George R.R. Martin
Een feestmaal voor kraaien
Proloog
‘Draken,’ zei Mollander. Hij raapte een verschrompeld appeltje van de grond op en wierp het van zijn ene hand in zijn andere.
‘Gooi die appel op,’ spoorde Alleras, de Sfinx, hem aan. Hij trok een pijl uit zijn koker en zette die op zijn boogpees.
‘Ik zou best een draak willen zien.’ Roene was de jongste van hen, een gedrongen knaap die nog een jaar of twee van de volwassenheid verwijderd was. ‘Dat zou ik heel graag willen.’
En ik zou graag met Rooges armen om me heen slapen, dacht Koppie. Hij schoof onrustig op de bank heen en weer. Ik neem haar mee, ver van Oudstee vandaan, naar een van de Vrijsteden aan de overkant van de zee-engte. Daar waren geen maesters, niemand die hem zou beschuldigen.
Hij kon Emma’s gelach door de gesloten luiken van het bovenraam heen horen, vermengd met het diepere stemgeluid van de man die ze vermaakte. Zij was de oudste van de deernen die in de Ganzenveer en Bierkroes — in de wandel Veer en Kroes — dienden. Ze was minstens veertig, maar nog steeds knap om te zien, op een vlezige manier. Emma had bepaald dat Roosjes maagdelijkheid een gouden draak moest opleveren. Koppie had negen zilveren hertenbokken en een pot vol koperen sterren en penningen gespaard. Niet dat hij daar veel aan had. De kans dat hij een echte draak uit zou broeden was groter dan dat hij genoeg goud zou kunnen sparen om tegen een gouden te wisselen.
‘Jij bent te laat geboren voor draken, jochie,’ zei Armin de Acoliet tegen Roene. Armin droeg een leren riempje om zijn hals met schakels van tin, blik, lood en koper eraan, en net als de meeste andere acolieten leek hij te denken dat novicen een knol op hun schouders hadden in plaats van een hoofd. ‘De laatste is tijdens de regering van koning Aegon de Derde aan zijn eind gekomen.’
‘De laatste draak in Westeros,’ zei Mollander nadrukkelijk.
‘Gooi die appel nou op,’ spoorde Alleras hem nogmaals aan. ‘Tenzij je van plan bent hem op te vreten.’
‘Hier.’ Met zijn horrelvoet achter zich aan slepend nam Mollander een kort sprongetje, wentelde om zijn as en zwiepte de appel zijwaarts de nevels boven de Honingweijn in. Als hij die voet niet had gehad, zou hij ridder zijn geworden, net als zijn vader. Die stevige armen en brede schouders van hem waren er sterk genoeg voor. De appel was al heel snel een heel eind weg…
…maar niet zo snel als de pijl die er achteraan floot, een houten schacht van één pas lang met scharlakenrode veren. Koppie zag niet hoe de pijl de appel trof, maar hij hoorde het wel. Een zacht plofje, gevolgd door een plons, kwam over het water.
Mollander floot. ‘Door het klokhuis. Mooi.’
Niet half zo mooi als Roosje. Koppie was dol op haar hazelbruine ogen en ontluikende borstjes, en op de manier waarop ze hem toelachte, telkens als ze hem zag. Hij was dol op de kuiltjes in haar wangen. Soms liep ze bij het bedienen op blote voeten om het gras onder haar voeten te voelen. Daar was hij ook dol op. Hij was dol op haar schone, frisse geur, en op de manier waarop het haar achter haar oren krulde. Hij was zelfs dol op haar tenen. Op een nacht zou ze hem haar voeten laten aaien en hem ermee laten spelen, en hij had voor iedere teen een grappig verhaaltje verzonnen om te zorgen dat ze zou blijven giechelen.
Misschien kon hij beter aan deze kant van de zee-engte blijven. Voor het geld dat hij had opgespaard kon hij een ezel kopen, en hij en Roosje konden daar dan om beurten op rijden op hun zwerftocht door Westeros. Ebroos mocht dan misschien vinden dat hij dat zilver niet waard was, maar Koppie wist een bot te zetten en koorts met bloedzuigers te bestrijden. Het gewone volk zou blij zijn met zijn hulp. Als hij haar kon leren knippen en baarden scheren, kon hij misschien zelfs barbier worden. Dat zou genoeg zijn, zei hij bij zichzelf, zolang ik Roosje maar had. Het enige wat hij in deze wereld wilde, was Roosje.
Dat was niet altijd zo geweest. Eens had hij ervan gedroomd om maester in een kasteel te worden, in dienst bij een vrijgevige heer die hem zou achten om zijn wijsheid en hem een fraai wit paard zou schenken om hem voor zijn diensten te belonen. Hoe hoog te paard zou hij niet zitten, hoe edel, glimlachend neerziend op de kleine luiden als hij hen op de weg voorbij reed…
Op een nacht in de gelagkamer van de Veer en Kroes had Koppie er na zijn tweede kroes sterke cider over opgeschept dat hij niet altijd novice zou blijven. ‘Klopt als een bus,’ had Luie Leo geroepen. ‘Later word je een varkenshoeder die ooit novice is geweest.’
Hij leegde het restant van zijn kroes. Het door toortsen verlichte terras van de Veer en Kroes was vanmorgen een eiland van licht in een zee van mist. Stroomafuraarts zweefde het verre baken van de Hoogtoren als een wazige, oranje maan in de vochtige nacht, maar het licht droeg weinig bij tot de verbetering van zijn stemming.
Die alchemist had er al moeten zijn. Was het allemaal een wrede grap geweest, of was de man iets overkomen? Het zou niet voor het eerst zijn dat het fortuin Koppie de rug had toegekeerd. Eens had hij zich gelukkig geprezen omdat hij was uitverkoren om de oude aartsmaester Walgraaf met de raven te helpen. Het idee dat hij binnen de kortste keren ook ’s mans maaltijden zou moeten halen, zijn kamers vegen en hem ’s ochtends aankleden, was niet bij hem opgekomen. Iedereen zei dat Walgraaf meer verstand van raven had in zijn pink dan de meeste maesters in hun hele lijf, dus had Koppie aangenomen dat hij toch op zijn minst een schakel van zwart ijzer mocht verwachten — om er vervolgens achter te komen dat Walgraaf hem er geen kon geven. De oude man bleef uitsluitend aartsmaester uit coulantie. Al was hij nog zo’n groot maester geweest, tegenwoordig ging er maar al te vaak bevuild kleingoed schuil onder zijn gewaden, en een halfjaar geleden had een stel acolieten hem huilend in de Bibliotheek aangetroffen, niet in staat de terugweg naar zijn vertrekken te vinden. Maester Gormon zat in Walgraafs plaats onder het ijzeren masker, dezelfde Gormon die Koppie eens van diefstal had beschuldigd.
In de appelboom bij het water begon een nachtegaal te zingen. Het was een lieflijk geluid, een welkome afwisseling na het harde gekrijs en het eindeloze geklok van de raven die hij de hele dag had verzorgd. De witte raven kenden zijn naam en mompelden die tegen elkaar zodra ze hem in het oog kregen. ‘Koppie, Koppie, Koppie,’ tot hij het wel kon uitschreeuwen. De grote witte vogels waren de trots van aartsmaester Walgraaf. Hij wilde dat ze hem na zijn dood zouden opeten, maar Koppie vermoedde half en half dat ze ook van plan waren om hemzelf op te vreten.
Misschien kwam het door die geducht sterke cider — hij was hier niet naar toe gegaan om te drinken, maar Alleras trakteerde om zijn koperen schakel te vieren, en zijn schuldgevoel had hem dorstig gemaakt — maar het klonk bijna alsof die nachtegaal goud voor ijzer, goud voor ijzer, goud voor ijzerkwinkeleerde. Wat uitermate vreemd was, want dat was precies wat de vreemdeling had gezegd, die nacht dat Roosje hun ontmoeting had gearrangeerd. ‘Wie bent u?’ had Koppie willen weten, en de man had geantwoord: ‘Een alchemist. Ik kan ijzer in goud veranderen.’ En toen had hij die munt in zijn hand gehad die over zijn knokkels danste, zodat het zachtgele goud glansde in het kaarslicht. Aan een kant stond een driekoppige draak, aan de andere het hoofd van een of andere dode koning. ‘Goud voor ijzer,’ herinnerde Koppie zich, ‘beter kun je niet krijgen. Wïl je haar hebben? Hou je van haar?’
‘Ik ben geen dief,’ had hij gezegd tegen de man die zich de alchemist noemde. ‘Ik ben een novice van de Citadel.’ De alchemist had zijn hoofd gebogen en gezegd: ‘Mocht je van gedachten veranderen, dan ben ik hier over drie dagen weer, met mijn draak.’
Er waren drie dagen verstreken. Koppie was naar de Veer en Kroes teruggegaan, nog steeds zonder precies te weten wat de man was, maar in plaats van de alchemist had hij Mollander, Armin en de Sfinx aangetroffen, met Roene op sleeptouw: Het zou verdacht hebben geleken als hij zich niet bij hen had gevoegd.