‘Hij wenst niet gestoord te worden,’ herhaalde Areo Hotah.
De kapitein van de wacht kende de prins die hij bewaakte. Eens, lang geleden, was hier een onervaren jongeling uit Norvos aangekomen, een forse, breedgeschouderde knaap met een bos donker haar. Dat haar was nu wit en zijn lichaam droeg de littekens van vele veldslagen… maar zijn kracht was gebleven en hij hield zijn langbijl scherp, zoals hij dat van de baardige priesters had geleerd. Ze komt er niet langs, dacht hij bij zichzelf, en hij zei: ‘De vorst slaat de spelende kinderen gade. Hij mag nooit gestoord worden als hij de spelende kinderen gadeslaat.’
‘Hotah,’ zei Obara Zand. ‘Uit de weg, of ik pak die langbijl en…’
‘Kapitein,’ klonk achter hem het bevel, ‘laat haar langs. Ik zal met haar spreken.’ De stem van de vorst was schor.
Areo Hotah trok zijn langbijl met een ruk rechtop en stapte opzij. Obara keek hem nog een laatste maal langdurig aan en beende toen langs hem met de maester op een holletje achter zich aan. Caleotte was niet langer dan vijf voet en zo kaal als een ei. Zijn gezicht was zo glad en bol dat zijn leeftijd moeilijk te schatten was, maar hij was hier al geweest voordat de kapitein kwam en had zelfs de moeder van de vorst nog gediend. Ondanks zijn leeftijd en omvang was hij nog tamelijk lenig en zo slim als het maar kon, maar tevens gedwee. Die kan tegen geen enkele Zandslang op, dacht de kapitein.
In de schaduw van de sinaasappelbomen zat de vorst in zijn stoel met zijn jichtige benen omhoog en zware wallen onder zijn ogen… hoewel Hotah niet zou kunnen zeggen of het verdriet of jicht was dat hem uit de slaap hield. Beneden waren de kinderen nog steeds aan het spelen in de fonteinen en bassins. De jongsten waren niet ouder dan vijf, de oudsten negen en tien. De helft bestond uit meisjes en de andere helft uit jongens. Hotah kon ze horen spetteren en met hoge, schelle stemmen tegen elkaar horen schreeuwen. ‘Nog niet zo lang geleden was jij een van de kinderen in die bassins, Obara,’ zei de vorst toen ze voor zijn rolstoel op één knie zonk.
Ze snoof. ‘Dat is twintig jaar geleden, of het scheelt zo weinig dat het niet uitmaakt. En ik ben hier niet lang geweest. Ik ben de hoerenwelp, of was u dat soms vergeten?’ Toen hij geen antwoord gaf, stond ze op en zette haar handen op haar heupen. ‘Mijn vader is vermoord.’
‘Je vader is in een gerechtelijke tweekamp gedood,’ zei vorst Doran. ‘Volgens de wet is dat geen moord.’
‘Hij was uw broer.’
‘Inderdaad.’
‘Wat denkt u aan zijn dood te gaan doen?’
De vorst draaide moeizaam zijn stoel opzij om haar aan te kijken. Hoewel hij pas tweeënvijftig was, zag Doran Martel er veel ouder uit. Onder zijn linnen gewaden was zijn lichaam zacht en vormeloos en zijn benen waren onaangenaam om naar te kijken. Door de jicht waren zijn gewrichten op groteske wijze opgezwollen en rood geworden; zijn linkerknie was een appel, zijn rechter een meloen, en zijn tenen waren donkerrode druiven geworden, zo rijp dat het leek of ze bij een enkele aanraking zouden openbarsten. Zelfs het gewicht van een deken kon hem aan het sidderen brengen, al verdroeg hij de pijn zonder klagen. Stilzwijgen isde vriend van een vorst, had de kapitein hem eens tegen zijn dochter horen zeggen. Wóorden zijn net pijlen, Arianne. Eenmaal afgeschoten kun je ze niet meer terugroepen. ‘Ik heb heer Tywin geschreven…’
‘Geschreven? Als u maar half de man was die mijn vader was…’
‘Ik ben je vader niet.’
‘Dat wist ik al.’ Obara’s stem was zwaar van minachting. ‘Jij wilt dat ik ten strijde trek.’
‘Ik weet wel beter. U hoeft uw stoel niet eens uit. Laat mij mijn vader wreken. U hebt een strijdmacht in de Vorstenpas. Heer IJzerholt heeft er nog een op de Beenderweg. Geef mij de ene en Nym de andere. Laat haar over de koningsweg rijden terwijl ik de heren van de marken uit hun kastelen haal en met een omtrekkende beweging tegen Oudstee optrek.’
‘En hoe dacht je Oudstee bezet te houden?’
‘Het zal genoeg zijn om het te plunderen. De rijkdom van Hoogtoren…’
‘Ben je dan op goud uit?’
‘Ik ben op bloed uit.’
‘Heer Tywin zal ons het hoofd van de Berg bezorgen.’
‘En wie bezorgt ons heer Tywins hoofd? De Berg is altijd zijn huisdier geweest.’
De prins gebaarde naar de bassins. ‘Obara, wil je alsjeblieft naar die kinderen kijken?’
‘Het belieft mij niet. Als ik mijn speer in heer Tywins buik steek zal ik daar meer plezier aan beleven. Ik zal hem “De regens van Castameer” laten zingen terwijl ik zijn ingewanden eruit haal op zoek naar goud.’
‘Kijk,’ herhaalde de prins. ‘Dat is een bevel.’
Een paar oudere kinderen lagen op hun buik op het gladde, roze marmer in de zon te bakken. Anderen peddelden rond in de zee daarachter. Drie bouwden een zandkasteel met een groot uitsteeksel dat leek op de Speertoren van het Oude Paleis. Een stuk of twintig hadden zich in het grote bassin verzameld om te kijken naar de gevechten: kleinere kinderen zaten op de schouders van grotere, die tot hun middel door de ondiepten waadden, en probeerden elkaar het water in te duwen. Telkens als een paar kopje onder ging, werd de plons gevolgd door een schaterend gelach. Ze keken toe hoe een nootbruin meisje een jongetje met rossig haar van de schouders van zijn broer trok, zodat hij met zijn hoofd naar voren in het bassin tuimelde.
‘Ooit heeft je vader datzelfde spelletje gespeeld, net als ik daarvoor had gedaan,’ zei de vorst. ‘We scheelden tien jaar, dus ik was de bassins al uit tegen de tijd dat hij oud genoeg was om te spelen, maar ik keek altijd naar hem als ik bij moeder op bezoek kwam. Hij was een felle, zelfs als jongen al. Snel als een waterslang. Ik heb hem vaak jongens omver zien halen die veel groter waren dan hijzelf. Hij herinnerde me daaraan op de dag dat hij naar Koningslanding vertrok. Hij zwoer dat hij dat weer zou doen, anders had ik hem nooit laten gaan.’
‘Hem laten gaan?’ Obara lachte. ‘Alsof u hem tegen had kunnen houden. De Rode Adder van Dorne ging waarheen het hem goeddunkte.’
‘Inderdaad. Ik wilde wel dat ik een troostend woord voor…’
‘Ik kom geen troost bij u zoeken.’ Haar stem was vol verachting. ‘Op de dag dat mijn vader mij kwam opeisen, wilde mijn moeder niet dat ik wegging. “Het is een meisje,” zei ze, “en volgens mij is ze niet van u. Ik heb honderden andere mannen gehad.” Hij smeet zijn speer aan mijn voeten en gaf mijn moeder met de rug van zijn hand een klap in het gezicht, zodat ze begon te huilen. “Meisje of jongen, wij vechten onze strijd uit,” zei hij, “maar de goden laten ons zelf de wapens kiezen.” Hij wees naar de speer en toen naar mijn moeders tranen, en ik raapte de speer op. “Ik zei al dat ze van mij was,” zei mijn vader, en hij nam me mee. Mijn moeder dronk zich binnen het jaar dood. Ze zeggen dat ze huilend stierf.’ Obara schoof dichter naar de vorst in zijn stoel toe. ‘Laat me die speer gebruiken. Meer vraag ik niet.’
‘Dat is veel gevraagd, Obara. Ik zal er een nachtje over slapen.’
‘U hebt al te lang geslapen.’
‘Misschien heb je gelijk. Ik zal je in Zonnespeer bericht sturen.’
‘Als dat bericht maar oorlog luidt.’ Obara draaide zich op haar hakken om, en even nijdig als ze gekomen was, beende ze naar de stallen terug voor een vers paard en nog een vliegende galop over de weg.