‘Ongetwijfeld.’
‘Twijfelt u dan evenmin hieraan, mijn vorst: mijn zusters en ik zullen geen zeventien jaar op onze wraak wachten.’ Ze gaf haar merrie de sporen en galoppeerde naar Zonnespeer met haar gevolg op de hielen.
De vorst leunde achterover in zijn kussens en sloot zijn ogen, maar Hotah wist dat hij niet sliep. Hij lijdt pijn. Even overwoog hij maester Caleotte naar de draagstoel te roepen, maar als vorst Doran daar behoefte aan had gehad, zo hij hem zelf hebben geroepen.
De namiddagschaduwen waren lang en donker en de zon was even rood en gezwollen als de gewrichten van de vorst, toen ze in het oosten een glimp van de torens van Zonnespeer opvingen. Eerst de slanke Speertoren, honderdvijftig voet hoog en bekroond met een speer van verguld staal die hem nog dertig voet hoger maakte; daarna de enorme Zonnetoren met zijn koepel van goud en glas-in-lood, en ten slotte het vaalbruine Zandschip dat eruitzag als een monsterlijke oorlogsgalei die was gestrand en versteend.
Slechts tien mijlen kust scheidden Zonnespeer van de Watertuinen, maar toch waren het twee verschillende werelden. Daar dartelden kinderen naakt in de zon, in de betegelde binnenhoven klonk muziek en de lucht was zwanger van de geur van citroenen en bloedsinaasappels. Hier rook de lucht naar stof, zweet en rook en weergalmden de nachten van het geroezemoes van stemmen. In tegenstelling tot het roze marmer van de Watertuinen was Zonnespeer van modder en stro in diverse tinten bruin.
De aloude sterkte van het huis Martel stond aan het oostelijke uiteinde van een kleine uitloper van steen en zand, aan drie kanten door de zee omringd. In het westen, in de schaduw van de massieve muren van Zonnespeer, kleefden winkels van gebakken leem en raamloze krotten aan het kasteel vast als eendenmosselen aan de romp van een galei. Ten westen daarvan waren stallen, herbergen, kroegen en hoofdkussenhuizen verrezen, vaak zelf ook ommuurd, en aan de voet daarvan waren nog meer krotten opgeschoten. Enzovoorts, enzovoorts, enzovoorts, zoals de baardige priesters zouden zeggen. Vergeleken met Tyrosh en Myr of Groot Norvos was de schaduwstad slechts een veredeld dorp, maar toch hadden de Dorners verder niets dat zozeer op een echte stad leek.
De komst van vrouwe Nym was enkele uren aan de hunne voorafgegaan en ze had de wacht ongetwijfeld van hun nadering op de hoogte gesteld, want toen ze de Drievoudige Poort bereikten, stond die open. Alleen hier waren de poorten achter elkaar geplaatst om bezoekers onder alle drie de Slingerende Muren tegelijk doorgang naar het Oude Paleis te verlenen zonder dat ze eerst vele mijlen door nauwe steegjes, verborgen binnenhoven en luidruchtige bazaars moesten afleggen.
Vorst Doran had de gordijnen van zijn draagstoel gesloten zodra de Speertoren in zicht kwam, maar desondanks werd hij door het volk toegeroepen als de draagstoel voorbijkwam. De Zandslangen hebben hen tot het kookpunt gebracht, dacht de kapitein, niet op zijn gemak.
Ze staken de buitenste halvemaan met zijn armoede en misère over en gingen de tweede poort door. Daarachter stonk de wind naar teer, zilt water en rottend zeewier, terwijl de menigte met iedere stap dichter werd. ‘Opzij voor vorst Doran!’ bulderde Areo Hotah, en hij liet de achterkant van zijn langbijl op de bakstenen neerkomen. ‘Opzij voor de vorst van Dorne!’
‘Die is dood!’ riep een vrouw achter hem met schrille stem.
‘De speren!’ brulde een man vanaf een balkon.
‘Doran!’ riep de stem van een hooggeborene. ‘De speren!’
Hotah gaf het zoeken naar de sprekers op; het gedrang was te groot, en een derde van de mensen schreeuwde. ‘De speren! Wraak voor de Adder!’ Tegen de tijd dat ze bij de derde poort waren, moesten de wachters de mensen opzij schuiven om vrij baan te maken Voor de draagstoel van de vorst en was de menigte met dingen aan het smijten. Een haveloze jongen glipte langs de speerdragers met een half verrotte granaatappel in een hand, maar toen hij Areo Hotah op zijn pad trof met zijn langbijl in de aanslag, liet hij de vrucht onverrichter zake vallen en blies hij snel de aftocht. Anderen die verder naar achteren stonden lieten citroenen, limoenen en sinaasappels door de lucht vliegen onder het schreeuwen van: ‘Oorlog! Oorlog! De speren!’ Een van de wachters kreeg een citroen tegen zijn oog en vlak naast de voet van de kapitein zelf spatte een sinaasappel uiteen.
Vanuit de draagstoel kwam geen antwoord. Doran Martel bleef ommanteld door zijn zijden muren totdat de dikkere muren van het kasteel hen allemaal verzwolgen en het valhek al ratelend met een klap achter hen neerkwam. Het geschreeuw stierf langzaam weg. Prinses Arianne stond in de buitenhof te wachten om haar vader te begroeten, omringd door de helft van het hof: de oude, blinde seneschalk Ricasso; ser Manfrey Martel, de kastelein; de jonge maester Melis met zijn grijze gewaden en zijn zijdezachte, geparfumeerde baard; een veertigtal Dornse ridders in golvend linnen in tientallen kleurnuances. De kleine Myrcella Baratheon stond bij haar septa en ser Arys van de Koningsgarde, die het smoorheet had in zijn schubbenpantser van wit email.
Prinses Arianne schreed op slangenleren rijgsandalen tot aan haar dijen naar de draagstoel. Ze had een haardos van gitzwarte krullen die tot onder op haar rug vielen, en een band van koperen zonnen om haar slapen. Het is nog steeds een klein dingetje, dacht de kapitein. Terwijl de Zandslangen rijzig waren, leek Arianne op haar moeder, die maar ruim vijf voet hoog was. Toch bezat ze onder haar met juwelen versierde gordel en de losse lagen van golvende purperen zijde en geel brokaat het lichaam van een vrouw, weelderig en vol rondingen.
‘Vader,’ verklaarde ze toen de gordijnen opengingen, ‘Zonnespeer verheugt zich in uw terugkeer.’
‘Ja, ik heb de vreugde gehoord.’ De vorst glimlachte flauw en vlijde een rode, gezwollen hand tegen de wang van zijn dochter. je ziet er goed uit. Kapitein, weest u zo goed mij hieruit te helpen.’
Hotah schoof zijn langbijl in de houder op zijn rug en tilde de vorst op in zijn armen, heel behoedzaam, om zijn gezwollen gewrichten geen schok te bezorgen. Toch moest Doran Martel een zachte kreet van pijn verbijten.
‘Ik heb de koks gelast voor vanavond een feestdis met al uw lievelingsgerechten te bereiden,’ zei Arianne.
‘Ik vrees dat ik die geen recht kan doen.’ De vorst keek langzaam de binnenplaats rond. ‘Ik zie Tyene niet.’
‘Die verzoekt om een privéonderhoud. Ik heb haar naar de troonzaal gestuurd om daar uw komst af te wachten.’
De vorst zuchtte. ‘Best. Kapitein? Hoe eerder ik dit achter de rug heb, hoe eerder ik kan uitrusten.’
Hotah droeg hem de lange stenen trap van de Zonnetoren op naar de grote, ronde kamer onder de koepel, waar het laatste licht van de namiddag schuin door dikke ruiten van veelkleurig glas viel en een ruitpatroon van tientallen kleuren op het lichte marmer wierp. Daar wachtte de derde Zandslang hen op.
Ze zat met gekruiste benen op een kussen aan de voet van de verhoging waarop de hoge zetels stonden, maar toen ze binnenkwamen stond ze op, gekleed in een nauwsluitende japon van lichtblauw brokaat met mouwen van Myrische kant, waardoor ze even onschuldige oogde als de Maagd zelf. In de ene hand had ze het borduurwerkje waarmee ze zich onledig had gehouden, in de andere een paar gouden naaiden. Ze had ook gouden haar en haar ogen waren diepblauwe poelen… en toch deden ze de kapitein op een of andere manier aan haar vaders ogen denken, ook al waren die van Oberyn zwart als de nacht geweest. Alle dochters van prins Oberyn hebben zijn adderogen, realiseerde Hotah zich plotseling. De kleur doet er niet toe.
‘Oom,’ zei Tyene Zand. ‘Ik heb op u gewacht.’
‘Kapitein, help me op de hoge zetel.’
Er stonden twee zetels op de verhoging, bijna identiek, behalve dat op de rug van de ene in goud de speer van de Martels was ingelegd terwijl de andere de fel stralende zon van de Rhoynar vertoonde die van de masten van Nymeria’s schepen had gewapperd toen ze voor het eerst naar Dame waren gekomen. De kapitein zette de prins neer onder de speer en deed een stap naar achteren.