Выбрать главу

Briënnes merrie was een mooi dier en hield er flink de pas in. Er waren meer reizigers dan ze gedacht zou hebben. Bedelbroeders sjokten voort met hun nappen aan riempjes om hun nek. Een jonge septon galoppeer de langs op een hakkenei die niet voor die van een heer onderdeed, en later ontmoette ze een groepje zwijgende zusters die het hoofd schudden toen Briënne hun haar vragen stelde. Een stoet ossenkarren hobbelde zuidwaarts met graan en zakken wol, en nog later passeerde ze een zwijnenhoeder die varkens voortdreef en een oude vrouw in een draagkoets met paarden, met een escorte van bereden bewakers. Ze had ook naar de weg geïnformeerd die voor haar lag. ‘Tussen hier en Schemerdel is ’t veilig zat,’ had iemand tegen haar gezegd, ‘maar voorbij Schemerdel heb je vogelvrijen en desperado’s in de bossen.’

Slechts de krijgsdennen en wachtbomen vertoonden nog groen; de loofbomen hadden zich in rossige en gouden mantels gehuld of zich van hun mantels ontdaan om met bruine, kale takken door de lucht te krabben. Ieder zuchtje wind blies rondwervelende wolken dode bladeren over de diepe voren in de weg. Die scheerden met een ritselend geluid langs de hoeven van de forse vosmerrie die Jaime Lannister haar had geschonken. Je vindt net zo makkelijk één blad in de wind als één meisje dat in Westeros is zoek geraakt. Ze merkte dat ze zich afvroeg of Jaime haar deze taak had gegeven bij wijze van gemene grap. Wie weet was Sansa Stark wel dood, onthoofd vanwege haar medeplichtigheid aan de dood van koning Joffry, begraven in een ongemarkeerd graf. Hoe kon de moord op haar beter verborgen gehouden worden dan door een of andere grote, stomme deern uit Tarth naar haar op zoek te sturen?

Zoiets zou Jaime nooit doen. Hij was oprecht. Hij heeft me dat zwaard gegeven en het Eedhouder genoemd. Het deed er trouwens niet toe. Ze had vrouwe Catelyn beloofd dat ze haar dochters terug zou brengen, en geen enkele belofte was zo plechtig als een die aan de doden werd afgelegd. Het jongere meisje was allang dood, beweerde Jaime; de Arya die de Lannisters naar het noorden hadden gezonden om met Rous Boltens bastaard te trouwen was een bedriegster. Dus bleef alleen Sansa over. Briënne moest haar vinden.

Tegen de schemering zag ze bij een beek een kampvuur branden. Twee mannen zaten ernaast, bezig forel te roosteren, hun wapens en harnas opgestapeld onder een boom. De een was oud, de ander wat jonger, zij het verre van jong. De jongere stond op om haar te begroeten. Hij had een omvangrijke buik waar de rijgkoorden van zijn gevlekte wambuis van hertenvel strak overheen spanden. Een ruige, ongetrimde baard in de kleur van oud goud bedekte zijn wangen en kin. ‘Wij hebben genoeg forel voor drie, ser,’ riep hij uit.

Het was de eerste keer niet dat Briënne voor een man werd aangezien. Ze deed haar grote helm af en liet haar haar omlaag vallen. Het was geel, de kleur van vuil stro, en bijna even bros. Lang en dun wapperde het om haar schouders. ‘Dank u, ser.’

De hagenridder keek haar met toegeknepen ogen zo ernstig aan dat ze besefte dat hij bijziend moest zijn. ‘Een dame, is het niet? Gewapend en geharnast? Illy, goeie goden, kijk eens naar haar omvang.’

‘Ik zag haar ook voor een ridder aan,’ zei de oudere ridder terwijl hij de forel omdraaide.

Als Briënne een man was geweest, zou ze fors genoemd zijn; voor een vrouw was ze reusachtig. Een ‘afwijking’, dat woord hoorde ze al haar hele leven. Ze was breedgeschouderd en nog breder op de heupen. Haar benen waren lang, haar armen gespierd. Haar handen waren groot, haar voeten enorm. En ze was nog lelijk ook, met een sproetig paardengezicht en tanden die bijna te groot leken voor haar mond. Aan al die dingen hoefde ze niet herinnerd te worden. ‘Sers,’ zei ze, ‘hebt u op de weg ook een maagd van dertien gezien? Ze heeft blauwe ogen en koperkleurig haar en bevond zich wellicht in het gezelschap van een gezette man van veertig jaar met een rood gezicht.’

De bijziende ridder krabde zijn hoofd. ‘Ik herinner mij zo’n jong meisje niet. Wat voor soort haar is koperkleurig?’

‘Bruinachtig rood,’ zei de oudere man. ‘Nee, wij hebben haar niet gezien.’

‘Wij hebben haar niet gezien, vrouwe,’ deelde de jongere haar mee. ‘Kom, stijgt u af, de vis is bijna gaar. Hebt u honger?’

Dat had ze inderdaad, maar ze was ook op haar hoede. Hagenridders hadden geen beste reputatie. ‘Een hagenridder en een roofridder zijn twee kanten van hetzelfde zwaard,’ zo heette het. Deze twee zien er niet al te gevaarlijk uit. ‘Mag ik uw naam weten, sers?’

‘Ik heb de eer ser Crayert Langtwijg te zijn, die de zangers bezingen,’ zei die met de dikke buik. ‘U hebt misschien wel van mijn daden op het Zwartewater gehoord. Mijn metgezel is ser Illifer Zondergeld.’

Als er een lied over Crayert Langtwijg bestond, dan niet een dat Briënne kende. Hun namen zeiden haar even weinig als hun wapentekens. Ser Crayerts groene schild vertoonde slechts een bruine band langs de bovenrand en een diepe kerf, gemaakt door een strijdbijl. Ser Illifer had een gegeerd schild, goud-met-hermelijn, al liet alles aan hem doorschemeren dat het enige goud en hermelijn dat hij ooit had gekend van verf was. Hij kon geen dag jonger dan zestig zijn en het gezicht onder de kap van zijn gelapte baaien mantel was geknepen en smal. Hij droeg een maliënkolder, maar het ijzer was met roestplekjes bezaaid, als evenzovele sproeten. Briënne was een kop groter dan allebei en had bovendien een betere wapenrusting en een beter paard. Als ik al bang ben voor dergelijke lieden, kan ik beter mijn langzwaard voor een paar breinaalden inruilen.

‘Dank u, goede sers,’ zei ze. ‘Ik zal graag uw forellen delen.’ Met een zwaai steeg Briënne af. Ze zadelde haar merrie af en drenkte haar, waarna ze haar kluisterde om te grazen. Ze stapelde haar wapens, schild en zadeltassen op onder een olm. Tegen die tijd waren de forellen knapperig en gaar. Ser Crayert bracht haar een vis en ze ging met gekruiste benen op de grond zitten om hem op te eten.

‘Wij zijn op weg naar Schemerdel, vrouwe,’ zei Langtwijg tegen haar terwijl hij met zijn vingers zijn eigen forel uit elkaar trok. ‘U zou er goed aan doen met ons mee te rijden. De wegen zijn vol gevaren.’

Briënne had hem meer kunnen vertellen over de gevaren op de wegen dan hem misschien lief was geweest. ‘Dank u ser, maar ik heb uw bescherming niet nodig.’

‘Ik sta erop. Een waarachtig ridder dient het zwakkere geslacht te verdedigen.’

Ze raakte het gevest van haar zwaard aan. ‘Dit is mijn verdediger, ser.’

‘Een zwaard is slechts zo goed als de man die het hanteert.’

‘Ik kan het goed genoeg hanteren.’

‘Zoals u wilt. Ruzie maken met een dame zou onhoffelijk zijn. We zullen u veilig naar Schemerdel brengen. Drie reizen samen allicht veiliger dan een.’

We waren met zijn drieën toen we uit Stroomvliet vertrokken, maar toch verloor Jaime zijn hand en Cleos Frey zijn leven. ‘Uw rijdieren kunnen het mijne niet bijhouden.’ De bruine ruin van ser Crayert was een beest met een holle rug en waterige ogen en ser Illifers paard zag er zwak en halfverhongerd uit.

‘Mijn ros heeft mij anders prima gediend op het Zwartewater,’ hield ser Crayert vol. ‘Sterker nog, ik heb daar een grote slachting aangericht en wel twaalf losprijzen verworven. Kende u ser Herbert Bolling, vrouwe? U zult hem nu nooit meer ontmoeten. Ik heb hem gedood waar hij stond. Waar klingen elkaar kruisen, zult u ser Crayert Langtwijg nimmer in de achterhoede aantreffen.’