Выбрать главу

Zijn metgezel grinnikte droogjes. ‘Craay, laat nou maar. Lui als zij kunnen lui als ons niet gebruiken.’

‘Lui als ik?’ Briënne begreep niet precies wat hij bedoelde.

Ser Illifer wees met een knokig, krom vingertje naar haar schild. Hoewel de verf gebarsten was en afbladderde, was het devies erop duidelijk te zien: een zwarte vleermuis op een geschuind veld van zilver-met-goud. ‘U draagt het schild van een leugenaar, waarop u geen recht hebt. Mijn grootvaders grootvader heeft geholpen de laatste Walchsteens te doden. Niemand heeft het sindsdien gewaagd die vleermuis te voeren, even zwart als de daden van hen wier devies het was.’

Het was het schild dat Jaime uit de wapenzaal van Harrenhal had meegenomen. Briënne had het samen met haar merrie in de stallen aangetroffen, met daarnaast nog een heleboel andere dingen: zadel en toom, maliënkolder, een groothelm met vizier, beurzen met goud en zilver en een perkament waarvan de waarde nog groter was. ‘Ik ben mijn eigen schild kwijtgeraakt,’ legde ze uit.

‘Een waarachtig ridder is het enige schild dat een maagd nodig heeft,’ verklaarde ser Crayert gedecideerd.

Ser Illifer sloeg geen acht op hem. ‘Een man die barrevoets gaat, zoekt een laars, een man die het koud heeft een mantel. Maar wie zou zich in schande hullen? Heer Lucas de Koppelaar heeft die vleermuis als devies gehad, en Manfryd Zwartkap, zijn zoon. Waarom zo’n wapen voeren, vraag ik mij af, tenzij uw eigen zonde nog zwarter is… en recenter.’ Hij trok zijn dolk uit de schede. ‘Een vrouw, abnormaal fors en abnormaal sterk, die weigert kleur te bekennen. Craay, ziedaar de Maagd van Tarth, die Renling de koninklijke keel heeft doorgesneden.’

‘Dat is een leugen.’ Renling Baratheon was meer dan alleen haar koning geweest. Ze had hem liefgehad sinds die eerste keer dat hij Tarth had aangedaan toen hij de ontspannen rondtocht maakte die meerderjarigheid en zijn verheffmg tot heer markeerde. Haar vader had hem welkom geheten met een feestmaal en haar gelast dat bij te wonen; anders zou ze zich als een gewond dier in haar kamer hebben verscholen. Ze was niet ouder dan Sansa geweest, en banger voor gegniffel dan voor zwaarden. Ze weten het vast van die roos, had ze tegen heer Selwyn gezegd, ze zullen me uitlachen. Maar de Evenster had niet toegegeven.

En Renling Baratheon had haar met alle hoofsheid bejegend, alsof ze een normaal jong meisje was en knap om te zien. Hij had zelfs met haar gedanst, en in zijn armen had ze zich gracieus gevoeld; haar voeten hadden over de vloer gezweefd. Later hadden anderen haar ten dans gevraagd omdat hij het voorbeeld had gegeven. Vanaf die dag had ze niets anders gewild dan dicht bij heer Renling te zijn, hem te dienen en te beschermen. Maar uiteindelijk had ze gefaald. Renling is in mijn armen gestorven, maar ik heb hem niet gedood, dacht ze. Alleen zouden deze hagenridders dat nooit begrijpen. ‘Ik zou mijn leven voor koning Renling hebben gegeven en blijmoedig gestorven zijn,’ zei ze. ‘Ik heb hem geen kwaad gedaan. Ik zweer het bij mijn zwaard.’

‘Een ridder zweert bij zijn zwaard,’ zei ser Crayert.

‘Zweer het bij de Zeven,’ drong ser Illifer Zondergeld aan.

‘Bij de Zeven dan. Ik heb koning Renling geen kwaad gedaan. Ik zweer het bij de Moeder. Moge ik nimmer haar genade ervaren als ik lieg. Ik zweer het bij de Vader, en vraag hem om rechtvaardig over mij te oordelen. Ik zweer het bij de Maagd en de Oude Vrouw; bij de Smid en de Krijgsman. En ik zweer het bij de Vreemdeling, moge hij mij nu halen als ik niet oprecht ben.’

‘Ze zweert goed, voor een maagd,’ gaf ser Crayert toe.

‘Jazeker.’ Ser Illifer Zondergeld haalde zijn schouders op. ‘Nu ja, als ze heeft gelogen, zullen de goden het haar wel betaald zetten.’ Hij deed zijn dolk weer weg. ‘U hebt de eerste wacht.’

Terwijl de hagenridders sliepen, beende Briënne rusteloos het kleine kampement rond, luisterend naar het knetteren van het vuur. Ik kan beter verder rijden nu ik de gelegenheid heb. Ze kende deze mannen niet, maar toch kon ze zichzelf er niet toe brengen hen onbeschermd achter te laten. Zelfs in het holst van de nacht waren er ruiters op de weg, en geluiden in de bossen die wel of niet van uilen en rondsluipende vossen afkomstig konden zijn. Dus bleef Briënne rondlopen, en ze hield haar zwaard los in de schede.

Al met al had ze een gemakkelijke wacht. Daarna werd het pas moeilijk, toen ser Illifer wakker werd en zei dat hij haar wel zou aflossen. Briënne spreidde een deken op de grond uit en rolde zich op om haar ogen dicht te doen. Ik ga niet slapen, zei ze bij zichzelf, al was ze zo moe als een hond. Ze had nooit rustig geslapen in het bijzijn van mannen. Zelfs in de legerkampen van heer Renling was het gevaar van verkrachting altijd aanwezig. Het was een les die ze onder aan de muren van Hooggaarde had geleerd, en nogmaals toen zij en Jaime in handen van de Dappere Gezellen waren gevallen.

De kou van de grond trok door Briënnes dekens op en drong in haar botten door. Het duurde niet lang of al haar spieren voelden gespannen en verkrampt aan, van haar kaken tot aan haar tenen. Ze vroeg zich af of Sansa Stark het ook koud had, waar ze ook mocht zijn. Volgens vrouwe Catelyn was Sansa een zachtmoedige ziel die van citroenkoeken, zijden japonnen en ridderlijke liederen hield, maar niettemin had het meisje haar vaders hoofd zien afhakken en was ze gedwongen om naderhand met een van zijn moordenaars te trouwen. Als maar de helft van de verhalen waar was, dan was de dwerg de wreedste van alle Lannisters. Als ze koning Joffry heeft vergiftigd, dan is ze daar vast door de Kobold toe gedwongen. Ze was aan dat hof alleen en zonder vrienden. In Koningslanding had Briënne een zekere Brella te pakken gekregen, een van Sansa’s vroegere meiden. De vrouw had haar verteld dat er tussen Sansa en de dwerg geen warme verstandhouding had bestaan. Misschien was ze ook voor hem gevlucht, en niet alleen omdat ze Joffry had vermoord.

Wat Briënne ook voor dromen gehad mocht hebben, toen de dageraad haar wekte, waren ze vervlogen. Haar benen waren zo stijf als een plank van de koude grond, maar niemand had haar gemolesteerd en haar eigendommen waren onaangeroerd. De hagenridders waren al op en druk bezig. Ser Illifer was een eekhoorn aan het ontweiden voor het ontbijt, terwijl ser Crayert met het gezicht naar een boom stond om eens lekker lang te pissen. Hagenridders, dacht ze, oud, ijde4 dik en bijziend, maar desondanks fatsoenlijke mannen. Het beurde haar op om te weten dat er nog fatsoenlijke lieden in de wereld waren.

Ze ontbeten met geroosterde eekhoorn, eikeltjespastei en ingelegde auhrurken, terwijl ser Crayert haar onthaalde op zijn verrichtingen op het Zwartewater, waar hij twaalf geduchte ridders van wie lij nooit had gehoord, had doen sneven. ‘O, het was een zeldzaam gevecht, vrouwe,’ zei hij, ‘een zeldzaam, bloedig strijdgewoel.’ Hij wilde wel toegeven dat ser Illifer in die slag ook nobel had gestreden. Zelf zei Illifer niet veel.

Toen het tijd werd om hun reis te hervatten, gingen de ridders aan weerszijden van haar rijden, als bewakers die een belangrijke edelvrouwe beschermden… al torende deze edelvrouwe boven allebei haar beschermers uit en was ze bovendien beter bewapend en geharnast.

‘Is er tijdens uw wachtbeurten nog iemand voorbijgekomen?’ vroeg Briënne hun.

‘Bijvoorbeeld een maagd van dertien met koperkleurig haar?’ zei ser Illifer Zondergeld. ‘Nee, vrouwe. Niemand.’

‘Ik heb er een paar gehad,’ meldde ser Crayert. ‘Er kwam een boerenknaap op een bont paard langs, en een half uur later een stuk of zes mannen te voet met stokken en zeisen. Ze kregen ons vuur in het oog en bleven staan om onze paarden eens uitvoerig te bekijken, maar ik heb ze een glimp van mijn staal getoond en gezegd dat ze moesten doorlopen. Ruwe kwanten, naar hun uiterlijk te oordelen, en desperaat ook, maar niet zo desperaat om met ser Crayert Langtwijg te spotten.’