Выбрать главу

Nee, dacht Briënne, zo desperaat waren ze nog net niet. Ze keek de andere kant op om haar glimlach te verhullen. Gelukkig ging ser Crayert zozeer op in het verhaal van zijn heroïsche strijd met de Ridder van de Rode Hen dat hij de vrolijkheid van de jongedame niet opmerkte. Het was goed om reisgenoten te hebben, zelfs zulke reisgenoten als deze.

Het was midden op de dag toen Briënne het gezang hoorde dat tussen de kale, bruine bomen door kwam aanzweven. ‘Wat is dat voor geluid?’ vroeg ser Crayert.

‘Stemmen, in gebed verheven.’ Briënne kende het gezang. Ze smeken de bescherming van de Krijgsman af en vragen de Oude vrouw om hun pad te verlichten.

Ser Illifer Zondergeld ontblootte zijn gehavende kling en beteugelde zijn paard om hun komst af te wachten. ‘Ze zijn nu dichtbij.’

Het gezang vervulde de bossen als vroom onweersgerommel. En plotseling verscheen op de weg voor hen de bron van het geluid. Een groep bedelbroeders ging voorop, ruige mannen met baarden in baaien gewaden, sommigen barrevoets, sommigen met sandalen aan. Achter hen marcheerden een zestigtal haveloze mannen, vrouwen en kinderen, een gevlekte zeug en ettelijke schapen. Verscheidene van de mannen hadden bijlen, en nog meer hadden er primitieve houten knotsen en knuppels. In hun midden rolde een tweewielige wagen van grauw; splinterend hout, volgestapeld met schedels en stukken gebroken bot. Toen ze de hagenridders zagen, bleven de bedelbroeders staan, en het gezang stierf weg. ‘Goede ridders,’ zei er een, ‘de Moeder heeft u lief.’

‘En u ook, broeder,’ zei ser Illifer. ‘Wie zijn jullie?’

‘Arme sloebers,’ zei een grote kerel met een bijl. Ondanks de kou in het herfstige bos droeg hij geen hemd, en op zijn borst was een zevenpuntige ster gekerfd. Andaalse krijgslieden hadden dergelijke sterren in hun huid gekerfd nadat ze de zee-engte waren overgestoken om de koninkrijken van de Eerste Mensen te veroveren.

‘Wij trekken op naar de stad,’ zei een lange vrouw in de wielsporen van de wagen, ‘om deze heilige beenderen naar Baelor de Gezegende te brengen en bij de koning verlichting en bescherming te zoeken.’

‘Sluit u bij ons aan, vrienden,’ zei een mager mannetje in een tot op de draad versleten septonsgewaad. Hij droeg een kristal aan een riem om zijn nek. ‘Westeros kan alle zwaarden goed gebruiken.’

‘Wij moeten naar Schemerdel,’ verklaarde ser Crayert, ‘maar mogelijk kunnen wij u veilig naar Koningslanding begeleiden.’

‘Als jullie genoeg geld hebben om ons voor dat escorte te betalen,’ voegde ser Illifer eraan toe; hij was niet alleen zonder geld maar blijkbaar ook niet zonder praktisch inzicht.

‘Mussen hebben geen goud nodig,’ zei de septon.

Ser Crayert kon het niet volgen. ‘Mussen?’

‘De mus is de nederigste en gewoonste aller vogels, zoals wij de nederigste en gewoonste aller mensen zijn.’ De septon had een smal, scherp gezicht en een korte bruine baard met veel grijs erin. Zijn dunne haar was achter op zijn hoofd in een knot bijeengebonden en zijn voeten waren bloot en zwart, knoestig en hard als boomwortels. ‘Dit zijn de beenderen van heilige mannen, vermoord om hun geloof. Zij hebben de Zeven tot in de dood gediend. Sommigen zijn van de honger omgekomen, anderen zijn gemarteld. Septs zijn ontwijd, maagden en moeders verkracht door goddeloze mannen en aanbidders van demonen. Zelfs zwijgende zusters zijn aangerand. Onze Moeder in den Hoge schreeuwt het uit van bange vrees. Het is tijd dat alle gezalfde ridders hun wereldlijke meesters verzaken om ons Heilige Geloof te verdedigen. Kom met ons mee naar de stad, als u de Zeven liefhebt.’

‘Ik heb ze heus wel lief,’ zei ser Illifer, ‘maar ik zal toch moeten eten.’

‘Dat moeten alle kinderen van de Moeder.’

‘Wij moeten naar Schemerdel,’ zei ser Illifer onomwonden.

Een van de bedelbroeders spuwde, en een vrouw kreunde. ‘Jullie zijn valse ridders,’ zei de grote man met de ster op zijn borst. Verscheidene anderen hieven hun knuppels.

De barrevoets-septon bracht hen met een woord tot bedaren. ‘Oordeelt niet, want het oordeel is aan de Vader. Laat hen in vrede voorbij. Ook zij zijn arme lieden, verdoold op deze aarde.’

Briënne dreef haar merrie naar voren. ‘Ook mijn zuster is verdoold. Een meisje van dertien met koperkleurig haar, mooi van uiterlijk.’

‘Alle kinderen van de Moeder zijn mooi van uiterlijk. Moge de Maagd over dat arme meisje waken… en over u eveneens, denk ik.’ De septon tilde een van de disselbomen van de wagen op zijn schouder en begon te trekken. De bedelbroeders hervatten hun gezang. Briënne en de hagenridders bleven op hun paarden zitten terwijl de processie langzaam voorbij trok over de omgewoelde weg naar Rooswijck. Het geluid van hun gezang werd langzaam zachter en stierf weg.

Ser Crayert lichtte een bil uit zijn zadel om aan zijn achterste te krabben. ‘Wat voor man doodt er nu een heilige septon?’

Dat wist Briënne wel. Bij Maagdenpoel, herinnerde ze zich, hadden de Dappere Gezellen een septon bij zijn hielen aan een boomtak gehangen en zijn lijk voor schietoefeningen gebruikt. Ze vroeg zich af of zijn beenderen met alle andere in die wagen opgestapeld lagen.

‘Een man moet wel een dwaas zijn, wil hij een zwijgende zuster verkrachten,’ hoorde ze ser Crayert zeggen. ‘Zelfs er een aanraken… men zegt dat ze de echtgenotes van de Vreemdeling zijn, en dat hun vrouwelijke delen koud en nat als ijs zijn.’ Hij wierp een blik op Briënne. ‘Eh… neemt u mij niet kwalijk.’

Briënne spoorde haar merrie aan richting Schemerdel. Na een ogenblik kwam ser Illifer achter haar aan, en ser Crayert vormde de achterhoede.

Drie uur later stuitten ze op een ander gezelschap dat moeizaam richting Schemerdel trok: een koopman en zijn bedienden, vergezeld door nog een hagenridder. De koopman bereed een appelschimmel, een merrie, terwijl zijn bedienden om beurten zijn kar trokken. Vier zwoegden er in de karrensporen, terwijl de overige twee naast de wielen liepen, maar toen ze de paarden hoorden naderen stelden ze zich met essenhouten vechtstokken in de aanslag rondom de kar op. De koopman haalde een kruisboog te voorschijn, de ridder een zwaard. ‘Neem me niet kwalijk dat ik achterdochtig ben,’ riep de koopman, ‘maar dit zijn troebele tijden, en ik heb alleen de goede ser Schadrik om mij te beschermen. Wie zijn jullie?’

‘Zeg!’ zei ser Crayert beledigd. ‘Ik ben de befaamde ser Crayert Langtwijg, rechtstreeks afkomstig van de slag op het Zwartewater, en dit is mijn reisgezel, ser Illifer Zondergeld.’

‘Wij hebben geen kwaad in de zin,’ zei Briënne.

De koopman bezag haar sceptisch. ‘U hoort veilig thuis te zitten, vrouwe. Waarom draagt u zo’n onnatuurlijke uitrusting?’

‘Ik ben op zoek naar mijn lieve zusje.’ Ze durfde Sansa’s naam niet te noemen, nu die van koningsmoord werd beschuldigd. ‘Het is een hooggeboren maagd, en mooi, met blauwe ogen en koperkleurig jaar. Misschien hebt u haar gezien in gezelschap van een gezette ridder van veertig jaar, of een dronken zot.’

‘De wegen zijn vol dronken zotten en ontmaagde meisjes. Wat gezette ridders betreft, een eerlijk man heeft er een harde dobber aan om zijn buik rond te houden als zoveel mensen voedsel te kort komen… hoewel uw ser Crayert kennelijk geen honger heeft geleden.’

‘Ik heb grove botten,’ beweerde ser Crayert. ‘Zullen we een poosje samen oprijden? Ik twijfel niet aan ser Schadriks moed, maar hij lijkt mij klein, en drie zwaarden zijn beter dan een.’

Vier zwaarden, dacht Briënne, maar ze hield haar mond.

De koopman keek naar zijn begeleider. ‘Wat vindt u, ser?’