Geen muis kan tegen septon Jorquen op. Heel langzaam nam Sam het boek in zijn linkerhand. Het was dik en zwaar en toen hij probeerde het met één hand op te tillen, gleed het uit zijn dikkè vingers en viel met een bons weer terug. De muis was binnen een halve hartslag als de gesmeerde bliksem verdwenen. Sam was opgelucht. Als hij dat arme kleine ding had geplet, zou dat hem nachtmerries hebben bezorgd. ‘Maar je moet niet van de boeken eten,’ zei hij hardop. Misschien moest hij de volgende keer dat hij naar beneden ging meer kaas meenemen.
Het verraste hem hoe ver de kaars was opgebrand. Was die bonensoep met spek vandaag of gisteren geweest? Gisteren. Het moet gisteren zijn geweest. Die realisatie ontlokte hem een geeuw: Jon zou zich afvragen wat er van hem geworden was, al zou maester Aemon het ongetwijfeld begrijpen. Voordat hij zijn gezichtsvermogen had verloren, had de maester evenveel van boeken gehouden als Samwel Tarling. Hij begreep dat je er soms pardoes in kon vallen, alsof iedere bladzij een doorgang naar een andere wereld was.
Sam werkte zichzelf overeind en trok een gezicht toen hij de speldenprikken in zijn kuiten voelde. De stoel was heel hard en sneed van achteren in zijn dijbenen als hij zich over een boek boog. Ik moet eraan denken dat ik een kussen meeneem. Het zou nog beter zijn als hij hier beneden kon slapen, in de cel die hij had gevonden, half verscholen achter vier kasten vol losse bladzijden die gescheiden waren geraakt van de boeken waar ze bij hoorden, maar hij wilde maester Aemon niet zo lang alleen laten. Die was de laatste tijd niet sterk en had hulp nodig, vooral met de raven. Aemon had natuurlijk Clydas, maar Sam was jonger en kon beter met de vogels overweg.
Met een stapel boeken en perkamentrollen onder zijn linkerarm en de kaars in zijn rechter zocht Sam zich een weg door de tunnels die door de broeders als de wormwegen werden betiteld. Een schacht flets licht bescheen de steile stenen trap die naar de oppervlakte leidde, dus wist hij dat het boven dag was geworden. Hij liet de kaars brandend in een nis in de muur achter en begon aan de klim. Tegen de vijfde tree liep hij te puffen. Op de tiende bleef hij staan om de boeken naar zijn rechterarm te verplaatsen.
Hij dook op onder een lucht die de kleur van wit lood had. Een sneeuwlucht, dacht Sam terwijl hij met toegeknepen ogen omhoog keek. Het vooruitzicht bezorgde hem een ongemakkelijk gevoel. Hij dacht aan die nacht op de Vuist der Eerste Mensen, toen de geesten tegelijk met de sneeuw waren gekomen. Wees toch niet zo’n lafbek, dacht hij. Je hebt je eigen Gezworen Broeders overal om je heen, om van Stannis Baratheon en al zijn ridders nog maar te zwijgen. Rondom hem verrezen de burchten en torens van Slot Zwart, en die waren klein vergeleken met de ijzige onmetelijkheid van de Muur. Op een kwart van de weg naar boven, waar een nieuwe zigzagtrap omhoog kroop op de restanten van de oude, krabbelde een klein legertje over het ijs. Het geluid van hun zagen en hamers weerkaatste tegen het ijs. Jan liet de bouwers dag en nacht aan die taak werken. Sam had gehoord hoe sommigen van hen er onder het avondeten over klaagden; ze hadden beweerd dat heer Mormant hen nooit zelfs maar half zo hard had laten zwoegen. Maar zonder de grote trap was er geen andere manier om boven te komen dan de lier. En hoezeer Sam trappen ook haatte, aan de takelkooi had hij een nog veel grotere hekel. Hij sloot altijd zijn ogen als hij opgetakeld werd, ervan overtuigd dat de ketting op het punt stond te knappen. Telkens als de ijzeren kooi langs het ijs schraapte, stond zijn hart een ogenblik stil.
Terwijl hij keek hoe de kooi langzaam daalde, merkte Sam dat hij dacht: Tweehonderd jaar geleden waren hier draken. Die zouden gewoon naar de bovenkant van de Muur zijn gevlogen. Koningin Alysanne had Slot Zwart op haar draak bezocht, en Jaehaerys, haar koning, was haar gevolgd op de zijne. Had Zilverwiek soms een ei achtergelaten? Of had Stannis op Drakensteen een ei gevonden? Zelfs als hij een ei heeft, wat voor hoop heeft hij dan dat hij het kan laten uitkomen? Baelor de Gezegende had voor zijn eieren gebeden en andere Targaryens hadden getracht de hunne door middel van zwarte kunst uit te broeden. Dat had alleen maar in kluchten en tragedies geresulteerd.
‘Samwel,’ zei een grafstem. ‘Ik kwam je net halen. Ik heb opdracht gekregen je bij de Opperbevelhebber te brengen.’
Er landde een sneeuwvlok op Sams neus. ‘Jon wil me zien?’
‘Dat zou ik niet weten,’ zei Ed Tollet van de Smarten. ‘De helft van de dingen die ik heb gezien, had ik nooit willen zien, en de helft van wat ik had willen zien, heb ik nooit te zien gekregen. Ik geloof niet dat het iets met willen te maken heeft. Maar toch kun je beter gaan. Heer Sneeuw wil je spreken zodra hij klaar is met Crasters vrouw.’
‘Anje.’
‘Ja, die. Als mijn min op haar had geleken, zou ik nog steeds aan de borst zijn. Die van mij had bakkebaarden.’
‘Dat geldt voor de meeste geiten,’ riep Pyp terwijl hij en Gren de hoek om kwamen met langbogen in de hand en pijlkokers op de rug. ‘Waar heb jij gezeten, Doder? We hebben je gisteravond bij het eten gemist. Er is een complete geroosterde os overgebleven.’
‘Noem me geen Doder.’ De grap over de os negeerde Sam. Dat was gewoon Pyp maar. ‘Ik zat te lezen. Er was een muis…’
‘Praat niet over muizen waar Gren bij is. Die is doodsbang voor muizen.’
‘Niet waar!’ verklaarde Gren verontwaardigd. ‘Je zou te bang zijn om er eentje op te eten.’
‘Ik zou meer muizen eten dan jij.’
Ed Tollet van de Smarten slaakte een zucht. ‘Toen ik nog een jongen was, aten we alleen muizen op speciale feestdagen. Ik was de jongste, dus ik kreeg altijd het staartje. Er zit geen vlees aan het staartje.’
‘Waar is je langboog, Sam?’ vroeg Gren. Ser Alliser placht hem Oeros te noemen en hij leek met de dag meer naar die naam toe te groeien. Toen hij naar de Muur was gekomen, was hij groot maar traag geweest, met een dikke nek, een stevig middel, een rood gezicht, en onhandig bovendien. Hoewel zijn nek nog steeds rood werd als Pyp de draak met hem stak, hadden uren oefenen met zwaard en schild zijn buik afgevlakt, zijn armen gehard en zijn borst verbreed. Hij was sterk, en ook zo ruig als een oeros. ‘Ulmer had je bij de schuttersdoelen verwacht.’
‘Ulmer,’ zei Sam beschroomd. Bijna het eerste wat Jon Sneeuw als Opperbevelhebber had gedaan was een dagelijkse boogschuttertraining voor het hele garnizoen instellen, zelfs voor oppassers en koks. De Wacht had te veel de nadruk gelegd op het zwaard en te weinig op de boog, had hij gezegd, een overblijfsel uit de tijd dat een op de tien broeders een ridder was in plaats van een op de honderd. Sam zag de zin van dat voorschrift wel in, maar hij had net zo’n hekel aan schietoefeningen als aan trappen klimmen. Als hij zijn handschoenen droeg, raakte hij nooit iets, maar als hij ze uittrok kreeg hij blaren op zijn vingers. Die bogen waren gevaarlijk. Satijns halve duimnagel was er afgescheurd door een boogpees. ‘Vergeten.’
‘Je hebt het hart van de wildlingenprinses gebroken, Doder,’ zei Pyp. De laatste tijd had Val de gewoonte hen vanuit het raam van haar kamer in de Koningstoren gade te slaan. ‘Ze zocht naar jou.’
‘Niet waar! Dat moet je niet zeggen!’ Sam had maar twee keer met Val gesproken, toen maester Aemon haar had opgezocht om zich ervan te vergewissen dat de baby’s gezond waren. De prinses was zo knap dat hij zich er vaak op betrapte dat hij in haar aanwezigheid stotterde en bloosde.
‘Waarom niet?’ vroeg Pyp. ‘Ze wil kinderen van je. Misschien moesten we je maar Sam de Verleider noemen.’
Sam kreeg een kleur als vuur. Koning Stannis had plannen voor Val, wist hij; zij was het bindmiddel waarmee hij de vrede tussen de noorderlingen en het vrije volk wilde bezegelen. ‘Ik heb geen tijd om vandaag te schieten, ik moet naar Jon toe.’