Jon, had hij gezegd, maar Jon was er niet meer. Degene die hij nu tegenover zich had, was heer Sneeuw; zijn grijze ogen hard als ijs. ‘Je hebt geen vader,’ zei heer Sneeuw. ‘Alleen broeders. Alleen ons. Je leven behoort de Nachtwacht toe, dus ga je kleingoed in een plunjezak stoppen, samen met wat het je verder nog belieft mee naar Oudstee te nemen. Je vertrekt een uur voor zonsopgang. En ik heb nog een bevel. Vanaf vandaag zul je jezelf geen lafaard meer noemen. Je hebt het afgelopen jaar meer doorstaan dan de meeste mannen in een heel leven. Ook de Citadel kun je doorstaan, maar dat zul je doen als Gezworen Broeder van de Nachtwacht. Ik kan je niet bevelen moedig te zijn, maar ik kan je wel bevelen om je vrees te verbergen. Je hebt de woorden gesproken, Sam. Weet je nog?’
Ik ben het zwaard in de duisternis. Maar hij was waardeloos met een zwaard, en de duisternis joeg hem angst aan. ‘Ik… ik zal het proberen.’
‘Je zult het niet proberen. Je zult gehoorzamen.’
‘Hoor.’ Mormonts raaf klapperde met zijn grote zwarte vleugels.
‘Zoals u beveelt, heer. Weet… weet maester Aemon het al?’
‘Het was evenzeer zijn idee als het mijne.’ Jon deed de deur voor hem open. ‘Geen afscheid. Hoe minder mensen hier van afweten, hoe beter. Een uur voor het eerste licht, bij de grafhof’
Sam kon zich niet herinneren dat hij de wapenkamer uitliep. Het volgende wat hij wist, was dat hij door modder en over plakken oude sneeuw naar maester Aemons vertrekken strompelde. Ik Zou me kunnen verstoppen, zei hij bij zichzelf. Ik zou me in de gewelven tussen de boeken verborgen kunnen houden. Dan zou ik daar beneden kunnen wonen, samen met de muis, en ‘snachts naar boven kunnen sluipen om eten te stelen. Idiote ideeën, wist hij, even zinloos als wanhopig. De gewelven waren de eerste plaats waar ze hem zouden zoeken. De laatste plaats waar ze naar hem zouden zoeken, was achter de Muur, maar dat was helemaal krankzinnig. De wildlingen zouden me te pakken krijgen en me langzaam vermoorden. Wie weet zouden ze me wel levend verbranden, zoals de rode vrouw Mans Roover wil verbranden.
Toen hij maester Aemon in het roekenhuis vond, gaf hij hem Jons brief en gooide zijn misselijkmakende angsten er in één grote woordenbrij uit. ‘Hij begrijpt het niet.’ Sam had een gevoel alsof hij moest overgeven. ‘Als ik een keten omdoe, dan zal mijn vader… hij, hij, hij…’
‘Mijn eigen vader maakte dezelfde bezwaren, toen ik een leven van dienstbaarheid verkoos,’ zei de oude man. ‘Zijn vader was degene die me naar de Citadel stuurde. Koning Daeron had vier zonen verwekt en drie van hen hadden zelf ook zonen. Te veel draken, dat is net zo gevaarlijk als te weinig, hoorde ik zijne genade tegen mijn vader zeggen, de dag dat ze me wegzonden.’ Aemon bracht een vlekkerige hand naar de keten van vele metalen die losjes om zijn dunne hals hing. ‘De keten is zwaar, Sam, maar mijn grootvader had gelijk. Jouw heer Sneeuw ook.’
‘Sneeuw,’ pruttelde een raaf. ‘Sneeuw,’ herhaalde een andere. Daarop namen ze het allemaal over. ‘Sneeuw, sneeuw, sneeuw, sneeuw, sneeuw.’ Dat woord hadden ze van Sam geleerd. Hier was geen hulp te vinden, zag hij. Maester Aemon zat net zo klem als hij. Hij zal op zee omkomen, dacht hij vol wanhoop. Hij is te oud om zo’n reis te overleven. Anjes zoontje gaat misschien ook dood, hij is niet zo groot en sterk als Dalla’s jongen. Wil Jon ons soms allemaal dood hebben?
De volgende morgen stond Sam tegen wil en dank de merrie te zadelen waarop hij uit Hoornheuvel was gekomen, waarna hij haar naar de grafhof naast de oostweg leidde. Haar zadeltassen puilden uit van de kaas, worstjes en hardgekookte eieren, en een halve gezouten ham die hij op zijn naamdag van Hob-met-de-drie-vingers had gekregen. ‘Jij bent iemand die de kookkunst weet te waarderen, Doder,’ had de kok gezegd. ‘We hebben er meer zoals jij nodig.’ De ham zou ongetwijfeld helpen. Het was een lange, koude rit naar Gostwacht, en in de schaduw van de Muur lagen geen stadjes of herbergen.
Het was donker en stil in het uur voor de dageraad. Slot Zwart leek vreemd gedempt. Bij de grafhof stond een stel tweewielige wagens op hen te wachten, samen met Zwarte Jaak Bolver en een twaalftal doorgewinterde wachtruiters, even taai als de garrons die ze bereden. Kets Witoog vloekte luid toen zijn ene goede oog op Sam viel. ‘Let maar niet op hem, Doder,’ zei Zwarte Jaak. ‘Hij heeft een weddenschap verloren. Zei dat we je piepend onder een bed vandaan zouden moeten sleuren.’
Maester Aemon was te broos om een paard te berijden, dus was er een wagen voor hem klaargemaakt, het bed hoog opgestapeld met bontvellen en overdekt met een leren huif om regen en sneeuw te weren. Anje en haar kind zouden met hem meerijden. De tweede wagen zou hun kleren en bezittingen vervoeren, samen met een kist zeldzame oude boeken waarvan Aemon meende dat ze in de Citadel misschien ontbraken. Sam had er de halve nacht naar gezocht, al had hij er maar een op de vier gevonden. En dat is maar goed ook, anders hadden we nog een wagen nodig.
Toen de maester verscheen, was hij ingepakt in een berenvel dat drie keer zo groot was als hijzelf. Terwijl Clydas hem naar de wagen leidde, stak er een windvlaag op en de oude man wankelde. Sam haastte zich naar hem toe en sloeg een arm om hem heen. Nog zo’n windvlaag, en hij wordt over de Muur geblazen. ‘Houdt u zich aan mijn arm vast, maester. Het is niet ver.’
De blinde man knikte terwijl de wind hun kappen afblies. ‘In Oudstee is het altijd warm. Er staat een herberg op een eilandje in de Honingweijn waar ik als jeugdige novice altijd naar toe ging. Het zal aangenaam zijn om daar weer te zitten en een slokje cider te drinken.’
Tegen de tijd dat ze de maester in de wagen hadden geholpen, was Anje verschenen, het kind als een bundeltje in haar arm. Onder haar kap waren haar ogen roodbehuild. Jon kwam tegelijk met haar aanlopen, vergezeld door Ed van de Smarten. ‘Heer Sneeuw;’ riep maester Aemon, ‘ik heb voor u een boek in mijn vertrekken achtergelaten. Het Jaden Compendium. Dat is geschreven door de Volantijnse avonturier Colloquo Votar, die naar het oosten was gereisd en alle landen rond de Zee van Jade had bezocht. Er staat een passage in waar u wel in geïnteresseerd zult zijn. Ik heb tegen Clydas gezegd dat hij die moest aangeven.’
‘Ik zal het zeker lezen,’ antwoordde Jon.
Uit maester Aemons neus liep een streep licht snot omlaag. Hij veegde hem af met de rug van zijn handschoen. ‘Kennis is een wapen, Jon. Zorg dat je goed bewapend bent voordat je ten strijde trekt.’
‘Ik zal ervoor zorgen.’ Het was zachtjes gaan sneeuwen; de grote, zachte vlokken dwarrelden loom uit de hemel omlaag. Jon wendde zich tot Zwarte Jaak Bolver. ‘Maak zo veel mogelijk voort, maar neem geen dwaze risico’s. Jullie hebben een oude man en een zuigeling bij je. Zorg dat jullie ze warm houden en goed te eten geven.’
‘Doet u hetzelfde, heer,’ zei Anje. ‘Doet u hetzelfde voor het andere kind. Zoek een andere min, zoals u gezegd hebt. Dat hebt u me beloofd. De jongen… Dalla’s jongen… ik bedoel, het kleine prinsje… zoek een goede zoogmoeder voor hem, zodat hij groot en sterk wordt.’
‘Op mijn woord,’ zei Jon Sneeuw plechtig.
‘Geef hem geen naam. Doe dat pas als hij twee is. Het brengt ongeluk om ze een naam te geven als ze nog aan de borst zijn. Jullie kraaien weten dat misschien niet, maar het is zo.’