Mollander zette zijn stekels op toen hij hem zag. ‘Vlieg op. Ga weg. Jij bent hier niet welkom.’
Alleras legde een hand op zijn arm om hem tot kalmte te manen, terwijl Armin zijn wenkbrauwen fronste. ‘Leo. Heer. Ik had begrepen dat u nog in de stad moest blijven. Nog…’
‘…drie dagen.’ Luie Leo haalde zijn schouders op. ‘Volgens Perestan is de wereld veertigduizend jaar oud. Volgens Mollos vijfhonderdduizend. Nou vraag ik je, wat zijn dan drie dagen?’ Al waren er meer dan tien lege tafeltjes op het terras, Leo ging aan het hunne zitten. ‘Trakteer me op een beker goud uit het Prieel, Springkikker, dan vertel ik mijn vader misschien niet op wie je hebt gedronken. De stenen keerden zich tegen me in de Geruite Gok, en ik heb mijn laatste hertenbok aan een diner verspild. Speenvarken in pruimensaus, gevuld met kastanje en witte truffels. Een man moet toch eten. Wat hebben jullie gegeten, jongens?’
‘Schaap,’ pruttelde Mollander. Het klonk bepaald niet enthousiast. ‘We hebben een gekookte schapenbout onder mekaar verdeeld.’
‘Dat was vast wel voedzaam.’ Leo wendde zich tot Alleras. ‘De zoon van een heer hoort vrijgevig te zijn, Sfinx. Ik heb begrepen dat je je koperen schakel hebt gewonnen. Daar wil ik op drinken.’
Alleras beantwoordde zijn glimlach. ‘Ik trakteer alleen vrienden. En ik ben geen herenzoon, dat weet je best. Mijn moeder was een koopvrouw:’
Leo’s ogen waren hazelbruin en fonkelden van de wijn en van kwaadaardigheid. ‘Je moeder was een aap van de Zomereilanden. De Dorners naaien alles met een gat tussen de benen. Dat bedoel ik niet beledigend, hoor. Je mag dan zo bruin als een noot zijn, je gaat in elk geval in bad. Anders dan onze sproetenkop van een varkenshoeder.’ Hij wuifde naar Koppie.
Als ik hem met mijn kroes op zijn bek timmer, sla ik misschien de helft van zijn tanden eruit, dacht Koppie. Sproetenkoppie de varkenshoeder was de held van honderden schuine verhalen, een goedhartige maar leeghoofdige knaap die er altijd weer in slaagde de dikke jonkertjes, hooghartige ridders en opgeblazen septons die hem belaagden de loef af te steken. Op de een of andere manier bleek zijn stompzinnigheid steeds weer een soort boerenslimheid te zijn; de verhalen eindigden er altijd mee dat Sproetenkoppie op de hoge zetel van een heer zat of het bed deelde met de dochter van een ridder. Maar dat waren verhalen. In de echte wereld verging het varkenshoeders nooit zo goed. Koppie dacht soms dat zijn moeder een hekel aan hem moest hebben gehad, dat ze hem zo had genoemd.
Alleras glimlachte niet meer. ‘Maak je verontschuldigingen.’
‘O ja?’ zei Leo. ‘Hoe kan dat nou, als ik zo’n droge keel heb…’
‘Met ieder woord dat je zegt, maak je je huis te schande,’ zei Alleras tegen hem. je maakt de Citadel te schande door een van ons te zijn.’
‘Weet ik. Koop dus maar wat wijn voor me, kan ik mijn schaamte verdrinken.’
Mollander zei: ‘Ik zou graag je tong met wortel en al uitrukken.’
‘Werkelijk? Hoe moet ik jullie dan over de draken vertellen?’ Leo haalde nog maar eens zijn schouders op. ‘Die halfbloed heeft gelijk. De dochter van de gekke koning leeft nog en ze heeft drie draken uitgebroed.’
‘Drie?’ zei Roene stomverbaasd.
Leo klopte hem op de hand. ‘Meet’ dan twee en minder dan vier. Ik zou nog maar niet voor mijn gouden schakel gaan, als ik jou was.’
‘Laat hem met rust,’ zei Mollander waarschuwend.
‘Wat een ridderlijke Springkikker. Zoals je wilt. Ieder bemanningslid op elk schip dat binnen honderd mijl langs Qarth is gevaren, heeft het over die draken. Een paar zullen je zelfs bezweren dat ze ze gezien hebben. De Magus is geneigd hen te geloven.’
Armin tuitte afkeurend zijn lippen. ‘Marwyn is niet goed snik. Aartsmaester Perestan zal de eerste zijn om je dat te vertellen.’
‘Aartsmaester Ryam zegt het ook,’ zei Roene.
Leo gaapte. ‘De zee is nat, de zon is warm en de menagerie haat de mastiff.’
Hij drijft de spot met iedereen, dacht Koppie, maar hij kon niet ontkennen dat Marwyn meer van een mastiff dan van een maester weg had. Alsof hij je wil bijten. De Magus was anders dan de andere maesters. Men zei dat hij omging met hoeren en haagmaesters, en met harige Ibbenezen en roetzwarte Zomereilanders in hun eigen taal sprak en in de kleine zeemanstempels bij de scheepswerven offers bracht aan rare goden. Naar verluidt was hij vaak te signaleren in de benedenstad, in rattenkuilen en zwarte bordelen, in gezelschap van mommers, zangers, huurlingen en zelfs bedelaars. Sommigen gingen zelfs zover om te fluisteren dat hij eens met zijn blote vuisten een man had gedood.
Toen Marwyn naar Oudstee was teruggekeerd nadat hij acht jaar lang in het oosten vreemde landen in kaart had gebracht, naar verloren gegane boeken had gezocht en bij heksenmeesters en schaduwbinders had gestudeerd, had Vaellijn Azijn hem de bijnaam ‘Marwyn de Magus’ gegeven. Tot Vaellijns enorme ergernis was de naam weldra in heel Oudstee bekend. ‘Laat spreuken en gebeden aan priesters en septons over, en gebruik je hersens om je waarheden eigen te maken waar een man op kan bouwen,’ had aartsmaester Ryam Koppie eens aangeraden, maar Ryams ring, staf en masker waren van geel goud en zijn maestersketen had geen schakel van Valyrisch staal.
Armin keek langs zijn neus op Luie Leo neer. Zijn neus was daar perfect geschikt voor: lang, dun en puntig. ‘Aartsmaester Marwyn gelooft in een heleboel merkwaardige zaken,’ zei hij, ‘maar hij kan net zo min bewijzen dat er draken zijn als Mollander. Hij kent alleen meer zeemansverhalen.’
‘Fout,’ zei Leo. ‘In de vertrekken van de Magus brandt een glazen kaars.’
Op het door toortsvuur verlichte terras daalde een stilte neer. Armin zuchtte en schudde zijn hoofd. Mollander schoot in de lach. De Sfinx bestudeerde Leo met zijn grote, zwarte ogen. Roene leek er niets van te snappen.
Koppie wist van de glazen kaarsen af, al had hij er nooit een zien branden. Ze waren het slechtst bewaarde geheim van de Citadel. Men zei dat ze duizend jaar voor de Doem vanuit Valyria naar Oudstee waren gebracht. Hij had gehoord dat er vier waren: één groene en drie zwarte, en allemaal lang en gedraaid.
‘Wat zijn die glazen kaarsen voor dingen?’ vroeg Roene.
Armin de Acoliet schraapte zijn keel. ‘De nacht voordat een acoliet zijn geloften spreekt, moet hij een staande wake houden onder het gewelf. Hij mag geen lantaarn hebben, geen toorts, geen lamp, geen vuurspaan… alleen een kaars van obsidiaan. Hij moet die nacht in duisternis doorbrengen, tenzij hij de kaars aan het branden krijgt. Sommigen proberen dat. Koppige dwazen, die studie gemaakt hebben van de zogenaamde hogere mysteries. Vaak snijden ze zich in de vingers, want de ribbels op die kaarsen zijn vlijmscherp, zegt men. Dan moeten ze met bloed aan hun handen de dageraad afwachten terwijl ze hun mislukking oyerpeinzen. Wijzere mannen gaan gewoon slapen of brengen de nacht in gebed door, maar ieder jaar zijn er wel een paar die het per se willen proberen.’
‘Ja.’ Koppie had die verhalen ook gehoord. ‘Maar wat heb je aan een kaars die geen licht geeft?’
‘Het is een les,’ zei Armin, ‘de laatste les die we geacht worden te leren voordat we onze maestersketen omdoen. Die glazen kaars moet waarheid en geleerdheid voorstellen — zeldzame, prachtige en breekbare dingen. Hij heeft de vorm van een kaars om ons eraan te herinneren dat een maester overal waar hij dient, licht moet verspreiden. Hij is scherp om ons eraan te herinneren dat kennis gevaarlijk kan zijn. Wijze lieden worden in hun wijsheid soms arrogant, maar een maester moet altijd nederig blijven. De glazen kaars kan ook als herinnering daaraan dienen. Zelfs als hij zijn gelofte heeft gesproken, zijn keten heeft omgedaan en is vertrokken om te dienen, zal een maester terugdenken aan de duisternis van zijn wake en zich herinneren hoe niets van wat hij deed de kaars aan het branden kon krijgen. Want zelfs met behulp van kennis is niet alles mogelijk.’