Выбрать главу

‘De Maanzangers leidden ons naar dit toevluchtsoord, waar de draken van Valyria ons niet konden vinden,’ zei Denyo. ‘Hun tempel is het grootst. We achten ook de Vader der Wateren hoog, maar zijn huis wordt opnieuw gebouwd zodra hij zijn bruid neemt. De rest van de goden wonen samen op een eiland in het centrum van de stad. Daar vind je de… de God met de Vele Gezichten.’

De ogen van de Titaan leken nu feller te branden en verder uit elkaar te staan. Arya kende geen God met Vele Gezichten, maar als hij gebeden beantwoordde, was hij misschien de god die ze zocht. Ser Gregor, dacht ze. Dunsen, Raf het Lieverdje, ser Ilyn, ser Meryn, koningin Cersei. Nu nog maar zes. Joffry was dood, de Jachthond had Polver gedood en zelf had ze de Kietelaar aan haar mes geregen, en die stomme schildknaap met de pukkel. Als hij me niet vastgegrepen had, had ik hem niet gedood. De Jachthond was de dood nabij geweest toen ze hem op de oever van de Drietand had achtergelaten, brandend van de wondkoorts. Ik had hem de genadeslag moeten toebrengen en hem een mes door zijn hart moeten steken.

‘Kijk, Zoute!’ Denyo pakte haar arm en draaide haar om. ‘Zie je hem? Dáár.’ Hij wees.

Voor hen weken de nevels uiteen, rafelige grauwe gordijnen die door hun voorsteven werden opengeduwd. De Titanendochter doorkliefde het grijsgroene water op bollende purperen vleugels. Boven zich hoorde Arya zeevogels krijsen. Daar waar Denyo naar toe wees, rees plotseling een rij rots formaties uit de zee op, hun stenige hellingen bedekt met krijgsdennen en zwarte sparren. Maar recht voor hen had de zee een doorgang geforceerd, en daar boven het open water torende de Titaan op met zijn vurige ogen en zijn lange groene haar dat wapperde in de wind. Zijn benen overbrugden de doorgang, op iedere berg een voet, en zijn schouders rezen hoog boven de scherpe pieken op. Zijn benen waren uit massieve steen gehouwen, hetzelfde zwarte graniet als de zeerotsen waarop hij stond, al droeg hij een wapenrok van groenachtig brons om zijn heupen. Zijn borstharnas was ook van brons, net als zijn hoofd in de bepluimde halfhelm. Zijn wapperende haar was van groengeverfd henneptouw gemaakt en in de holten van zijn ogen branden enorme vuren. Zijn ene hand rustte op de heuvelkam aan zijn linkerkant, de bronzen vingers om een stenen bult geslagen; de andere stak omhoog in de lucht en hield het gevest van een gebroken zwaard omklemd.

Hij is maar iets groter dan het standbeeld van koning Baelor in Koningslanding, zei ze bij zichzelf toen ze zich nog hoog en breed op zee bevonden. Maar toen de galjas dichter bij de branding kwam die de rij rotsen omspoelde, werd de Titaan nog groter. Ze hoorde Denyo’s vader bevelen brullen met zijn zware stem, en boven in het want werden de zeilen ingehaald. We gaan onder de benen van de Titaan door roeien. Arya kon de schietgaten in het grote bronzen borstharnas zien, en de vlekken en spetters op de armen en schouders van de Titaan, waarop zeevogels nestelden. Met gerekte hals keek ze omhoog. Baelor de Gezegende Zou nog niet tot zijn knie komen. Hij zou zo over de muren van Winterfel kunnen stappen.

Toen slaakte de Titaan een bulderende kreet.

Het geluid was net zo reusachtig als hijzelf, een verschrikkelijk gekreun en geknars dat zo luid was dat het zelfs de stem van de kapitein en het beuken van de golven tegen de met dennen begroeide rotsen overstemde. Honderden zeevogels fladderden tegelijkertijd op en Arya kromp in elkaar totdat ze zag dat Denyo lachte. ‘Hij waarschuwt het Arsenaal dat wij eraan komen, dat is alles!’ schreeuwde hij. ‘Je hoeft niet bang te zijn.’

‘Dat was ik ook niet!’ schreeuwde Arya terug. ‘Het was hard, dat is alles.’

De wind en de golven hadden de Titanendochter nu stevig in de greep en stuwden haar snel naar het kanaal toe. De dubbele rijen roeiriemen maakten soepele slagen en zweepten de zee tot wit schuim op, terwijl de schaduw van de Titaan eroverheen viel. Even leek het alsof ze tegen de rotsblokken onder zijn benen zouden slaan. Terwijl ze ineengedoken naast Denyo bij de voorsteven stond, proefde Arya het zout van de druppels die tegen haar gezicht waren gesproeid. Ze moest recht omhoog kijken om het hoofd van de Titaan te zien. ‘De Braavosi voeren hem het sappige roze vlees van hooggeboren kleine meisjes,’ hoorde ze ouwe Nans weer zeggen, maar zij was geen klein meisje en ze zou niet bang zijn voor zo’n stom standbeeld. Toch liet ze één hand op Naald rusten terwijl ze tussen zijn benen door gleden. Aan de binnenkant van die grote stenen dijen zaten nog veel meer schietgleuven en toen Arya opkeek om te zien hoe het kraaiennest er met een meter of tien speling onderdoor glipte, ontdekte ze onder de wapenrok van de Titaan ook pekgaten, en bleke gezichten die van achter de ijzeren tralies naar hen omlaag staarden.

En toen waren ze erlangs.

De schaduw trok weg, de beboste rotsen aan weerszijden vergleden, de wind nam af en ze voeren door een grote lagune. Voor hen in zee rees nog een berg op, een stenen bult die als een met spijkers beslagen vuist uit het water omhoog stak. De stenen borstwering barstte van de schorpioenen, vuurspuwers en blijden. ‘Het Arsenaal van Braavos,’ noemde Denyo het, zo trots alsof hij het zelf had gebouwd. ‘Daar kunnen ze in één dag een oorlogsgalei bouwen.’

Arya zag tientallen galeien, aangemeerd aan kades of boven aan hellingen, klaar voor de tewaterlating. Uit ontelbare houten loodsen langs de stenige oevers staken de beschilderde voorstevens van nog meer galeien naar voren, als honden in een kennel, mager, vals en hongerig, die wachtten tot ze door een jachthoorn geroepen werden. Ze probeerde ze te tellen, maar het waren er te veel en daar waar de kustlijn wegboog, bevonden zich nog meer dokken en loodsen.

Twee galeien waren hen tegemoet gevaren. Met hun opflitsende bleke roeiriemen leken ze als libellen over het water te scheren. Arya hoorde dat de kapitein tegen hen schreeuwde en dat hun eigen kapiteins terugschreeuwden, maar ze verstond er geen woord van. Er klonk een grote hoorn. De galeien passeerden hen aan weerskanten, zo dichtbij dat ze het omfloerste geluid van trommen uit hun purperen romp hoorde komen: bom bom bom bom bom bom, als het slaan van levende harten.

Toen waren de galeien achter hen en het Arsenaal ook. Voor hen strekte zich een weidse, erwtgroene watervlakte uit, ribbelig als een gekleurde glazen ruit. In het natte hart daarvan rees de stad zelf op, een ongeregelde massa koepels, torens en bruggen in grijs, goud en rood. De honderd eilanden van Braavos in de zee.

Maester Luwin had hun van Braavos verteld, maar veel van wat hij had gezegd was Arya vergeten. Het was een vlakke stad, dat kon ze zelfs van verre zien, anders dan Koningslanding op zijn drie hoge heuvels. De enige heuvels hier waren door mensen gebouwd van baksteen en graniet, brons en marmer. Er ontbrak nog iets anders, al duurde het even voordat het tot haar doordrong wat. De stad heeft geen muren.

Maar toen ze dat tegen Denyo zei, lachte hij haar uit. ‘Onze muren zijn van hout, en purper geverfd,’ zei hij. ‘Onze galeien zijn onze muren. We hebben geen andere nodig.’

Achter hen kraakte het dek. Toen Arya zich omdraaide, zag ze Denyo’s vader boven hen uittorenen in zijn kapiteinsmantel van purperen wol. Koopman-kapitein Ternesio Terys had geen bakkebaarden en hield het grijze haar dat zijn vierkante, verweerde gezicht omlijste keurig kort geknipt. Tijdens de overtocht had ze hem vaak met zijn bemanning zien schertsen, maar als hij zijn voorhoofd fronste renden mannen voor hem weg als voor een storm. Op dit moment fronste hij. ‘Onze reis is ten einde,’ zei hij tegen Arya. ‘Wij gaan naar de Geschakeerde Haven, waar de douanebeambten van de Zeeheer aan boord zullen komen om onze ruimen te inspecteren. Daar doen ze zoals altijd een halve dag over, maar jij hoeft je niet naar hun grillen te schikken. Pak je spullen. Ik zal een sloep laten zakken en Yorko brengt je aan land.’