Het was een winderige dag geweest, toen hij Rhaegar op de binnenplaats van de Rode Burcht vaarwel had gezegd. De prins had zijn nachtzwarte wapenrusting aangetrokken, met de driekoppige draak in robijnen op zijn borstharnas aangebracht. ‘Uwe genade,’ had Jaime gesmeekt, ‘laat Darring deze ene keer blijven om de koning te bewaken, of ser Barristan. Hun mantels zijn even wit als de mijne.’
Prins Rhaegar had zijn hoofd geschud. ‘Mijn koninklijke vader vreest de uwe meer dan hij onze neef Robert vreest. Hij wenst u in zijn nabijheid, zodat heer Tywin hem geen kwaad kan berokkenen. Ik durf hem die kruk niet te ontnemen op een uur als dit.’
Jaime had een oprisping van boosheid gehad. ‘Ik ben geen kruk. Ik ben een ridder van de Koningsgarde.’
‘Bescherm dan de koning,’ had ser Jon Darring hem toegesnauwd. ‘Met het omslaan van die mantel hebt u tevens gehoorzaamheid beloofd.’
Rhaegar had zijn hand op Jaimes schouder gelegd. ‘Als deze slag achter de rug is, wil ik een raadsvergadering bijeenroepen. Er zullen dingen veranderen. Dat had ik allang geleden willen doen, maar… welnu, het haalt niets uit om over onbegane wegen te spreken. We praten erover wanneer ik terugkom.’
Dat waren de laatste woorden die Rhaegar Targaryen ooit tot hem had gesproken. Voor de poorten had zich een leger verzameld, terwijl een ander zich op de Drietand had gestort. Dus was de prins van Drakensteen opgestegen, had zijn grote zwarte helm opgezet en was zijn ondergang tegemoet gereden.
Hij had meer gelijk dan hij zelf besefte. Toen de slag ten einde was, waren er dingen veranderd. ‘Aerys dacht dat hem geen kwaad kon overkomen als hij mij in zijn buurt hield,’ vertelde hij aan zijn vaders lijk. ‘Is het niet vermakelijk?’ Heer Tywin scheen te denken van wel; zijn glimlach was breder dan eerst. Hij vindt het kennelijk leuk om dood te zijn.
Het eigenaardige was dat hij geen verdriet had. Waar zijn mijn tranen? Waar is mijn woede? Het had Jaime Lannister nooit aan woede ontbroken. ‘Vader,’ zei hij tegen het lijk, ‘u was degene die mij vertelde dat tranen bij een man een teken van zwakte zijn, dus u kunt niet verwachten dat ik om u huil.’
Die ochtend waren er honderden hoge heren en vrouwen in een lange rij langs de baar getrokken, en na het middaguur ettelijke duizenden kleine luiden. Ze hadden sombere kleren aan en plechtige gezichten op, maar Jaime verdacht heel veel van hen ervan dat ze heimelijk opgetogen waren om te zien hoe de grote man was geveld. Zelfs in het westen was heer Tywin eerder geacht dan geliefd geweest, en Koningslanding was de plundering nog niet vergeten.
Van alle rouwenden had grootmaester Pycelle het meest uit zijn doen geleken. ‘Ik heb zes koningen gediend,’ had hij na de tweede dienst tegen Jaime gezegd terwijl hij twijfelend om het lijk heen had gesnuffeld, ‘maar daar voor ons ligt de grootste man die ik ooit heb gekend. Heer Tywin droeg geen kroon, maar toch was hij alles wat een koning hoort te zijn.’
Zonder zijn baard zag Pycelle er niet alleen oud, maar ook zwak uit. Hem scheren was wel het wreedste wat Tyrion met hem had kunnen doen, dacht Jaime, die wist hoe het was om een deel van jezelf te verliezen, het gedeelte dat je maakte tot wat je was. Pycelles baard was schitterend geweest, een weelderig stuk haargroei dat zijn wangen en zijn kin bedekte en bijna tot aan zijn gordel omlaag golfde. De grootmaester had hem altijd gestreeld als hij stond te orakelen. Het had hem een uitstraling van wijsheid gegeven en allerlei onappetijtelijke zaken verhuld: de losse huid die onder de kin van de oude man bungelde, het kleine, verongelijkte mondje en de ontbrekende tanden, en te veel wratten, rimpels en ouderdomsvlekken om op te noemen. Hoewel Pycelle het verlorene weer trachtte te laten aangroeien, slaagde hij daar niet in. Aan zijn gerimpelde wangen en slappe kin ontsproten slechts slierten en plukjes, zo dun dat Jaime de vlekkerige roze huid eronder kon zien.
‘Ser Jaime, ik heb in mijn tijd vreselijke dingen gezien,’ zei de oude man. ‘Oorlogen, veldslagen, de weerzinwekkendste moorden… ik was een jongen in Oudstee toen de grauwe pest de helft van de stad en driekwart van de Citadel wegrukte. Heer Hoogtoren stak alle schepen in de haven in brand, sloot de poorten en beval zijn wachters iedereen te doden die probeerde te vluchten, of het nu mannen, vrouwen of zuigelingen waren. Toen de pest was uitgewoed, werd hij gedood. Op dezelfde dag dat hij de haven weer openstelde, werd hij van zijn paard gesleurd en sneden ze hem de keel af, en ook die van zijn zoontje. Tot op de dag van vandaag spuwen de onwetenden steevast op zijn naam, maar Quenten Hoogtoren deed wat noodzakelijk was. Uw vader was ook zo’n man. Een man die deed wat noodzakelijk was.’
‘Ziet hij er daarom zo zelfvoldaan uit?’
De walmen die van het lijk opstegen deden Pycelles ogen tranen. ‘Het vlees… als het vlees uitdroogt, gaan de spieren strak staan en trekken ze zijn lippen op. Dat is geen glimlach, alleen… uitdroging, dat is alles.’ Hij knipperde zijn tranen weg. ‘Verontschuldigt u mij. Ik ben zo vreselijk moe.’ Zwaar op zijn stok leunend wankelde Pycelle langzaam de sept uit. Die is ook stervende, besefte Jaime. Geen wonder dat Cersei hem nutteloos noemde.
Natuurlijk, zijn lieve zuster scheen de helft van de hofhouding hetzij nutteloos, hetzij verraderlijk te vinden; Pycelle, de Koningsgarde, de Tyrels, Jaime zelf… en zelfs ser Ilyn Peyn, de zwijgende ridder die als beul dienst deed. Als scherprechter des konings had hij de verantwoordelijkheid voor de kerkers. Aangezien hij een tong miste, liet Peyn het beheer ervan grotendeels aan zijn ondergeschikten over, maar Cersei vond niettemin dat Tyrions ontsnapping aan hem te wijten was. Dat was mijn werk, niet het zijne, had Jaime haar bijna verteld. In plaats daarvan had hij beloofd zoveel mogelijk antwoorden te zoeken bij de eerste onderbewaarder, een oude man met een kromme rug die Rennifer Langwateren heette.
‘Ik zie u denken, wat is dat nu voor een naam?’ had de man gekakeld toen Jaime hem kwam ondervragen. ‘Het is een oude naam, zowaar ’k hier sta. Ik ben geen opschepper, maar er stroomt koninklijk bloed door mijn aderen. Ik stam van een prinses af. Mijn vader heeft me het verhaal verteld toen ik zo’n beetje een knaapje was.’ Langwateren was al vele jaren zo’n beetje geen knaapje meer, te oordelen naar zijn vlekkerige hoofd en de witte haren die uit zijn kin groeiden. ‘Zij was de mooiste schat van het Maagdengewelf. Heer Eikenvuist, de grote admiraal, verloor zijn hart aan haar, hoewel hij met een ander getrouwd was. Zij schonk hun zoon de bastaardnaam ‘’Wateren’’ ter ere van zijn vader en hij werd een groot ridder, evenals zijn zoon, die het “Lang” voor het ‘’Wateren’’ zette, opdat de mensen zouden weten dat hij zelf niet laaggeboren was. Dus er schuilt een klein draakje in mij.’
‘Ja, ik had u per ongeluk bijna voor Aegon de Veroveraar versleten,’ had Jaime geantwoord. ‘Wateren’ was een doodgewone bastaardnaam rond de Zwartwaterbaai; het was waarschijnlijker dat de oude Langwateren afstamde van een onbelangrijke hof ridder dan van een prinses. ‘Het geval wil echter dat ik dringender zorgen heb dan uw afstamming.’
Langwateren boog zijn hoofd. ‘De verdwenen gevangene.’
‘En de zoekgeraakte gevangenbewaarder.’
‘Rugen,’ vulde de man aan. ‘Een onderbewaarder. Hij ging over het derde niveau, de zwarte cellen.’
‘Vertel me over hem,’ moest Jaime zeggen. Wat een stompzinnige klucht. Hij wist wie Rugen was, ook al wist Langwateren het niet.
‘Ongekamd, ongeschoren en ruw van tong. Ik mocht de man niet, zowaar ’k hier sta, dat moet ik bekennen. Rugen was er al toen ik hier kwam, twaalf jaar geleden. Hij was door koning Aerys benoemd. De man was hier zelden, dat moet gezegd worden. Ik heb dat in mijn verslagen genoteerd, heer. Daar kunt u van op aan, op mijn woord, het woord van een man van koninklijken bloede.’