Jaime zuchtte. ‘Laat ze dan trouwen. Het zal nog jaren duren voordat Tommen oud genoeg is om het huwelijk te voltrekken. En totdat hij dat doet, kan de verbintenis altijd weer ontbonden worden. Geef Tyrel zijn bruiloft en stuur hem weg om oorlogje te spelen.’
Een behoedzame glimlach kroop over het gezicht van zijn zuster. ‘Zelfs belegeringen hebben zo hun risico’s,’ mompelde ze. ‘Waarachtig, onze heer van Hooggaarde zou zelfs het leven erbij kunnen inschieten.’
‘Dat gevaar bestaat,’ gaf Jaime toe. ‘Vooral als zijn geduld ditmaal opraakt en hij besluit de poort te bestormen.’
Cersei keek hem langdurig aan. ‘Weet je,’ zei ze, ‘heel even klonk je precies als vader.’
Briënne
De poort van Schemerdel was gesloten en gebarricadeerd. In het schemerdonker van voor de dageraad glansden de stadsmuren flauw: Langs de borstwering bewogen mistflarden als spookachtige wachtposten. Een twaalftal wagens en ossenkarren had zich voor de poort opgesteld om de zonsopgang af te wachten. Briënne ging achter een lading knollen staan. Haar kuiten deden pijn en het was een prettig gevoel om af te kunnen stijgen en haar benen te strekken. Tegen de tijd dat de hemel lichter begon te worden, strekte de rij zich een halve mijl achterwaarts uit.
Het boerenvolk wierp haar nieuwsgierige blikken toe, maar niemand sprak haar aan. Het is aan mij om hen aan te spreken, zei Briënne bij zichzelf, maar het viel haar altijd moeilijk om vreemden aan te spreken. Zelfs als meisje was ze al verlegen geweest. Lange jaren van minachting hadden haar schroom alleen maar vergroot. Ik moet naar Sansa vragen. Hoe moet ik haar anders vinden? Ze schraapte haar keel. ‘Goede vrouw;’ zei ze tegen de vrouw op de knollenkar, ‘misschien hebt u onderweg mijn zuster gezien? Een jonge maagd, dertien, met een mooi gezicht, blauwe ogen en kastanjebruin haar. Misschien is ze in gezelschap van een dronken ridder.’
De vrouw schudde haar hoofd, maar haar man zei: ‘Dan wed ik dat ze geen maagd meer is. Heeft het arme kind ook een naam?’
Briënnes hoofd was leeg. Ik had een naam voor haar moeten verzinnen. Iedere naam zou goed zijn, maar er kwam er niet een bij haar op.
‘Geen naam. Ach ja, de wegen zijn vol naamloze meisjes.’
‘De grafhof is nog voller,’ zei zijn vrouw:
Toen de dag aanbrak, verschenen er wachters achter de borstwering. De boeren klommen op hun karren en schudden de teugels. Briënne steeg eveneens op en wierp een blik achterom. De meeste wachtenden in de rij waren boeren met ladingen fruit en groenten voor de verkoop. Twee welgestelde stadsbewoners zaten een stuk of tien plaatsen achter haar op raspaarden en verder naar achteren kreeg ze een magere jongen op een bonte hit in het oog. Er was geen spoor te bekennen van de twee ridders, noch van ser Schadrik de Maffe Muis.
De wachtposten wuifden de wagens vrijwel zonder te kijken door, maar toen Briënne bij de poort kwam, weifelden ze. ‘Halt!’ riep de hoofdman. Een paar kerels in maliënkolders kruisten hun speren om haar de doorgang te versperren. ‘Wat komt u hier doen?’
‘Ik ben op zoek naar de heer van Schemerdel, of zijn maester.’
Het oog van de hoofdman bleef op haar schild rusten. ‘De zwarte vleermuis van Lothsteen. Een wapenschild dat in een slechte reuk staat.’
‘Het is niet van mij. Ik ben van plan het schild te laten overschilderen.’
‘O ja?’ De hoofdman wreef over zijn stoppelbaard. ‘Toevallig doet mijn zuster zulk werk. U vindt haar in het huis met de geschilderde deuren, tegenover de Zeven Zwaarden.’ Hij gebaarde naar de poortwachters. ‘Laat haar maar door, jongens. Het is een meid.’
Het poortgebouw gaf toegang tot een marktplein, waar degenen die voor haar naar binnen waren gegaan aan het uitladen waren om hun knollen, gele uien en zakken gerst te koop aan te bieden. Anderen verkochten wapens en wapenrustingen, en spotgoedkoop ook, te oordelen naar de prijzen die ze omriepen terwijl zij voorbij reed. Na iedere veldslag worden de kraaien door plunderaars gevolgd. Briënne leidde haar paard langs maliënhemden waar het bruine bloed nog aan vastgekoekt zat, helmen vol deuken, en langzwaarden met kerven erin. Er was ook kleding te krijgen: leren laarzen, bontmantels en vlekkerige wapenrokken met verdachte scheuren. Veel insignes herkende ze: de gemaliede vuist, de eland, de witte zon, de dubbelbladige bijl, allemaal wapentekens uit het noorden. Maar er waren ook manschappen van Tarling gesneuveld, en velen uit de stormlanden. Ze zag rode-en-groene appels, een schild met de drie bliksemschichten van de Leygoeds, en paardendekken, beschilderd met de mieren van Ambroos. Op veel insignes, broches en wambuizen was de schrijdende jager van heer Tarling zelf te zien. Vriend of vijand, dat laat de kraaien koud.
Schilden van naaldhout en lindehout waren voor luttele penningen te krijgen, maar Briënne reed eraan voorbij. Ze was van plan het zware houten schild te houden dat ze van Jaime had gekregen, het schild dat hij zelf van Harrenhal naar Koningslanding had gedragen. Een schild van naaldhout had zijn voordelen. Het was lichter en dus makkelijker te dragen, en de bijl of het zwaard van een vijandelijke strijder bleef eerder in het zachte hout haken. Maar eikenhout bood meer bescherming, als je sterk genoeg was om het gewicht te dragen.
Schemerdel was rondom de haven gebouwd. Ten noorden van de stad verrezen de krijtrotsen; aan de zuidkant beschermde een stenige landtong de schepen die voor anker lagen tegen stormen die uit de zee-engte kwamen aanwaaien. Het kasteel keek uit over de haven; de vierkante burcht en de grote ronde torens waren overal in het stadje zichtbaar. In de drukke klinkerstraatjes was lopen gemakkelijker dan rijden, dus bracht Briënne haar merrie in een stal onder en ging te voet verder, met haar schild op haar rug en haar bedrol onder een arm.
De zuster van de hoofdman was niet moeilijk te vinden. De Zeven Zwaarden was de grootste herberg in de stad, een gebouw van vier verdiepingen dat boven de buurhuizen uittorende, en de dubbele deuren van het huis ertegenover waren prachtig beschilderd. Ze vertoonden een kasteel in een herfstbos, de bomen uitgevoerd in gouden en roestbruine tinten. Klimop kronkelde over de stammen van oeroude eiken omhoog en zelfs de eikels waren met zorg gepenseeld. Toen Briënne de schildering wat nauwkeuriger bekeek, zag ze dieren tussen het gebladerte: een sluwe vos, twee mussen op een tak en achter de bladeren de schaduw van een everzwijn.
‘Uw deur is heel mooi,’ zei ze tegen de donkerharige vrouw die opendeed toen ze aanklopte. ‘Welk kasteel moet dat voorstellen?’
‘Allemaal,’ zei de zuster van de hoofdman. ‘Het enigste dat ik ken is het Vale Fort aan de haven. Dit hier heb ik uit mijn hoofd gemaakt, zoals een kasteel d’r uit hoort te zien. ’k Heb ook nog nooit een draak of een griffioen of een eenhoorn gezien.’
Haar optreden was vrolijk, maar toen Briënne haar het schild toonde, betrok haar gezicht. ‘Me ouwe moe zei altijd dat ’r op maanloze nachten reusachtige vleermuizen uit Harrenhal kwamen aanvliegen om stoute kinderen naar Gekke Danelle te brengen voor haar kookpotten. Soms kon ik ze over de luiken horen krabbelen.’ Ze zoog even peinzend op haar tanden. ‘Wat mot ’r voor in de plaats?’
Het wapen van Tarth was roze-met-azuurblauw gekwartierd en vertoonde een gele zon en een wassende maan. Maar zolang ze haar voor een moordenares hielden, waagde Briënne het niet om dat wapen te voeren. ‘Uw deur deed me denken aan een oud schild dat ik eens in mijn vaders wapenzaal heb gezien.’ Ze beschreef het zo goed mogelijk uit haar herinnering.
De vrouw knikte. ‘Ik kan het nu gelijk schilderen, maar de verf zal motten drogen. Neemt u een kamer in de Zeven Zwaarden, als ’t u behaagt. Dan breng ik u morgenochtend het schild.’
Briënne was niet van plan geweest in Schemerdel te overnachten, maar misschien was dat wel het beste. Ze wist niet of de kasteelheer in residentie was, noch of hij haar zou willen ontvangen. Ze bedankte de schilderes en stak de klinkers over naar de herberg. Boven de deur bungelden zeven houten zwaarden onder een ijzeren piek. De kalk die erop zat, was gebarsten en bladderde af, maar Briënne wist waar ze voor stonden. Ze vertegenwoordigden de zeven zonen van Donkerlyn, die de witte mantel van de koningsgarde hadden gedragen. Geen ander huis in het ganse rijk kon zich op zo’n aantal beroemen. Zij waren de glorie van hun huis. En nu zijn ze het uithangbord van een herberg.