De wandeling terug naar de herberg leek langer dan die naar het Vale Fort, al was dat misschien alleen aan haar stemming te wijten. Ze zou Sansa Stark niet in Schemerdel vinden, zoveel was duidelijk. Als ser Dontos haar naar Ouds tee had meegenomen, of de zee-engte over, zoals de maester kennelijk dacht, was Briënnes queeste hopeloos. Wat heeft ze in Oudstee te zoeken? vroeg ze zich af. De maester heeft haar nooit gekend, evenmin als hij Hollard kende. Ze zou niet naar vreemden zijn gegaan.
In Koningslanding had Briënne een van Sansa’s vroegere meiden als wasvrouw in een bordeel aangetroffen. ‘Vóór vrouwe Sansa diende ik bij heer Renling en ze pleegden allebei verraad,’ had de vrouw, Brella, verbitterd geklaagd. ‘Geen enkele heer wil nu nog iets met me te maken hebben, dus moet ik de was doen voor hoeren.’ Maar toen Briënne naar Sansa vroeg had ze gezegd: ‘Ik zal u zeggen wat ik tegen heer Tywin heb gezegd. Dat meisje was altijd in gebed. Ze ging weliswaar naar de sept en stak haar kaarsen aan, zoals het een dame betaamde, maar vrijwel iedere avond vertrok ze naar het godswoud. Ze is teruggegaan naar het noorden. Daar wonen haar goden.’
Maar het noorden was uitgestrekt, en Briënne had er geen flauw idee van wie van haar vaders baandermannen Sansa het meest geneigd zou zijn te vertrouwen. Of zou ze liever haar bloedverwanten opzoeken? Hoewel al haar broers en haar zuster gedood waren, wist Briënne dat Sansa op de Muur nog een oom en een bastaard-halfbroer had die bij de Nachtwacht dienden. Een andere oom, Edmar Tulling, zat gevangen in de Tweeling, maar zijn oom, ser Brynden, had Stroomvliet nog in handen. En vrouwe Catelyns jongere zuster heerste over de Vallei. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Sansa zou heel goed naar een van hen toe gevlucht kunnen zijn. Maar naar wie?
De Muur was vast en zeker te ver weg en bovendien een naargeestig, bitter oord. En om Stroomvliet te bereiken zou het meisje het door oorlog verscheurde rivierengebied moeten doorkruisen en de belegeringslinies van de Lannisters moeten passeren. Het Adelaarsnest zou eenvoudiger zijn, en vrouwe Lysa zou haar zusters dochter ongetwijfeld welkom heten…
Voor haar uit maakte het steegje een bocht. Op de een of andere manier was Briënne ergens verkeerd gelopen. Het steegje liep dood bij een kleine, modderige binnenhof waar drie varkens rondom een lage stenen put aan het wroeten waren. Een daarvan krijste toen hij haar zag en een oude vrouw die water aan het putten was bekeek haar argwanend van top tot teen. ‘Wat moet je hier?’
‘Ik was op zoek naar de Zeven Zwaarden.’
‘Dezelfde weg terug. Bij de sept linksaf.’
‘Vriendelijk dank.’ Briënne keerde zich om en wilde op haar schreden terugkeren, maar liep pardoes tegen iemand op die zich de bocht om haastte. Door de botsing ging hij onderuit, en hij belandde op zijn achterste in de modder.
‘Neem me niet kwalijk; mompelde ze. Het was nog maar een jongen, een magere knul met steil, dun haar en een strontje aan één oog. ‘Heb je je pijn gedaan?’ Ze stak een hand uit om hem overeind te helpen, maar de jongen deinsde op zijn hielen en ellebogen voor haar achteruit. Hij kon niet ouder dan een jaar of twaalf zijn, al droeg hij een korte maliënkolder en had hij een langzwaard in een leren schede op zijn rug hangen. ‘Ken ik je?’ vroeg Briënne. Zijn gezicht kwam haar vagelijk bekend voor, al wilde het haar niet te binnen schieten waarvan.
‘Nee. U kent me niet. U hebt me nooit…’ Hij krabbelde overeind. ‘V-v-vergeef me, vrouwe. Ik keek niet. Ik bedoel, ik keek wel, maar naar beneden. Naar mijn voeten.’ De jongen nam de benen en rende halsoverkop terug via de weg waarlangs hij gekomen was.
Iets aan hem maakte dat Briënne een en al achterdocht was, maar ze was niet van plan hem door de straten van Schemerdel te achtervolgen. Vanochtend voor de poort, daar heb ik hem gezien, besefte ze. Hij reed op een bonte hit. En ze had het idee dat ze hem ook al eens ergens anders had gezien, maar waar?
Tegen de tijd dat Briënne de Zeven Zwaarden had teruggevonden, was het druk in de gelagkamer. Het dichtst bij het vuur zaten vier septa’s, hun gewaden vuil en bestoft van de reis. Elders zaten de banken vol met mensen uit de plaats zelf, die hompen brood in kommen warme krabbenstoofpot doopten. Haar maag rammelde toen ze het rook, maar ze zag geen lege plaatsen. Toen zei een stem achter haar: ‘Hierzo, vrouwe, neemt u mijn plekkie maar.’ Pas toen hij van de bank sprong, drong het tot Briënne door dat de spreker een dwerg was. Zijn knol van een neus was dooraderd, zijn tanden waren rood van het zuurblad kauwen en hij was gekleed in de bruine baaien gewaden van een vrome broeder, terwijl om zijn dikke nek de ijzeren hamer van de Smid hing.
‘Blijft u maar zitten,’ zei ze. ‘Ik kan net zo goed staan als u.’
‘Ja, maar mijn hoofd is minder geneigd zich aan ’t plafond te stoten.’ De dwerg sprak plat, maar zijn toon was hoffelijk. Briënne kon zijn kruin zien, daar waar hij zijn hoofd had geschoren. Veel vrome broeders droegen een dergelijke tonsuur. Septa Roëlle had haar eens verteld dat ze daarmee wilden tonen dat ze niets te verbergen hadden voor de Vader. ‘Kan de Vader dan niet door haren heen kijken?’ had Briënne gevraagd. Een domme opmerking. Ze was een traag kind geweest, dat had septa Roëlle vaak tegen haar gezegd. Ze voelde zich nu bijna net zo dom, dus nam ze de plaats van het mannetje aan het uiteinde van de bank over, beduidde dat ze stoofpot wilde en keerde zich opzij naar de dwerg om hem te bedanken. ‘Dient u in een of ander vroom huis in Schemerdel, broeder?’
‘Het was dichter bij Maagdenpoel, vrouwe, maar de wolven hebben het platgebrand; antwoordde de man terwijl hij op een broodkorst kauwde. ‘We hadden het net zo’n beetje herbouwd, toen er een stel huurlingen kwam. Ik weet niet bij wie ze hoorden, maar ze namen onze varkens mee en maakten de broeders van kant. Ik wurmde me in een holle boomstam om me te verstoppen, maar de anderen waren te groot. Het heb me een hele tijd gekost om ze allemaal te begraven, maar de Smid heb me kracht geschonken. Toen het klaar was, groef ik wat munten op die de oudste broeder had verstopt, en ging in mijn eentje op pad.’
‘Ik ben nog een paar andere broeders tegengekomen die op weg naar Koningslanding waren.’
‘Ja, er zwerven er honderden rond. Niet alleen broeders. Ook septons, en kleine luiden. Allemaal mussen. Misschien ben ik ook wel een mus. De Smid heeft me d’r klein genoeg voor gemaakt.’ Hij grinnikte. ‘En wat voor triest verhaal hebt u, vrouwe?’
‘Ik ben op zoek naar mijn zuster. Ze is hooggeboren, pas dertien, een knappe jonge maagd met blauwe ogen en kastanjebruin haar. U hebt haar misschien samen met een man zien reizen. Een ridder, mogelijk een zot. De man die mij helpt haar te vinden, kan op goud rekenen.’
‘Goud?’ De broeder wierp haar een rode glimlach toe. ‘Ik zou genoegen nemen met een kom van die krabbenstoofpot, maar ik ben bang da’k u niet kan helpen. Zotten heb ik wel ontmoet, en niet zo weinig ook, maar heel wat minder knappe maagden.’ Hij hield zijn hoofd scheef en dacht even na. ‘D’r was wel een zot in Maagdenpoel, nou ik erbij stilsta. Hij was in lompen en vuil gehuld, voor zover ik kon zien, maar onder dat vuil zat bonte stof.’
Droeg Dontos Hollard een bont pak? Dat had niemand tegen Briënne gezegd… maar ook niemand had ooit het tegendeel gezegd. Alleen, waarom zou de man in lompen gehuld gaan? Was hem en Sansa iets overkomen nadat ze uit Koningslanding waren gevlucht? Dat zou best kunnen, nu het overal op de wegen zo gevaarlijk was. Misschien was hij het helemaal niet. ‘Had die zot een rode neus, vol gebarsten adertjes?’