Naarmate de nachtelijke nevels weggebrand werden, nam Oudstee rondom hem vorm aan; als een spookbeeld dook het op uit de schemering voor de dageraad. Koppie had Koningslanding nooit gezien, maar hij wist dat het een stad van hout en leem was, een wirwar van modderige straatjes, rieten daken en houten krotten. Oudstee was van steen en alle wegen waren bestraat, tot en met het miserabelste steegje. De stad was altijd op haar mooist bij het aanbreken van de dag. Op de westelijke oever van de Honingweijn rezen de Gildehallen op als een reeks paleizen. Stroomopwaarts verrezen de koepels en torens van de Citadel aan weerszijden van de rivier, verbonden door stenen bruggen waarop zalen en huizen zich verdrongen. Stroomafwaarts dromden de zwarte marmeren muren en boogvensters van de Sterrensept en de herenhuizen van de vrouwen bijeen als kinderen rond de voeten van een bejaarde, adellijke weduwe.
En daarachter, waar de Honingweijn zich verbreedde tot de Fluistersont, rees de Hoogtoren op, waarvan de vuurbakens fel afstaken tegen de dageraad. Vanwaar hij stond op de rotsen van Slageiland sneed zijn schaduw de stad als een zwaard doormidden. Wie in Oudstee geboren en getogen was kon aan die schaduw het tijdstip van de dag aflezen. Sommigen beweerden dat je vanaf de top helemaal tot aan de Muur kon kijken. Misschien was dat de reden waarom heer Leyten al meer dan tien jaar niet meer naar beneden was gekomen en er de voorkeur aan gaf zijn stad vanuit de wolken te besturen.
Een slagerskar bolderde langs Koppie de rivierweg af. De vijf biggetjes achterin krijsten het uit van angst. Toen een vrouw uit de stad een emmer met nachtafval uit een bovenraam kieperde, wist hij nog net uit te wijken en zo te voorkomen dat hij ondergespetterd werd. Wanneer ik maester in een kasteel ben, zal ik een paard hebben om op te rijden, dacht hij. Toen struikelde hij over een klinker en vroeg hij zich af wie hij eigenlijk voor de gek hield. Hij zou geen keten verwerven, geen zetel aan de hoge tafel van een heer, geen groot wit paard om op te rijden. Hij zou zijn dagen slijten met luisteren naar het geklok van de raven en met poepvlekken uit aartsmaester Walgraafs kleingoed te boenen.
Hij probeerde juist op één knie de modder van zijn gewaden te vegen toen een stem zei: ‘Goeiernorgen, Koppie.’
De alchemist stond naast hem.
Koppie kwam overeind. ‘De derde dag… U zei dat u in de Veer en Kroes zou zijn.’
‘Je had je vrienden bij je. Ik wilde jullie gezellige samenzijn niet verstoren.’ De alchemist droeg een reizigersmantel met hoofdkap, bruin en onopvallend. De rijzende zon gluurde over de daken achter zijn schouder, waardoor het gezicht onder de kap moeilijk te zien was. ‘Heb je al besloten wat je bent?’
Wil hij dan per se dat ik het zeg? ‘Ik zal wel een dief wezen.’
‘Dat dacht ik al.’
Het lastigste gedeelte was geweest, op handen en knieën de geldkist onder aartsmaester Walgraafs bed uit te trekken. Hoewel de kist stevig gemaakt en met ijzer beslagen was, was het slot kapot. Maester Gorrnon had Koppie ervan verdacht het te hebben opengebroken, maar dat was niet waar. Dat had Walgraaf zelf gedaan nadat hij het sleuteltje was kwijtgeraakt.
Binnenin had Koppie een zak met zilveren hertenbokken gevonden, een lok geel haar met een lint erom, een geschilderde miniatuur van een vrouw die op Walgraaf leek (de snor incluis), en een ridderhandschoen van over elkaar vallende stroken staal. Die was van een prins geweest, beweerde Walgraaf, al scheen hij zich niet meer te kunnen herinneren welke. Toen Koppie hem schudde viel de sleutel eruit.
Hij wist nog dat hij had gedacht: als ik die opraap ben ik een dief. De sleutel was oud en zwaar en van zwart ijzer en werd geacht iedere deur in de Citadel te openen. Slechts de aartsmaesters bezaten dergelijke sleutels. De anderen droegen de hunne bij zich of verstopten ze op een veilige plek, maar als Walgraaf de zijne had verstopt, zou niemand die ooit hebben teruggezien. Koppie griste de sleutel van de vloer en was al halverwege de deur, toen hij zich omdraaide om ook het zilver mee te nemen. Een dief was een dief, of hij nu weinig of veel stal. ‘Koppie,’had een van de witte raven hem achterna geroepen. ‘Koppie, Koppie, Koppie.’
‘Hebt u mijn draak?’ vroeg hij aan de alchemist.
‘Als je mij geeft wat ik hebben wil.’
‘Geef hier. Ik wil hem zien.’ Koppie was niet van plan zich te laten bedotten.
‘De rivierweg is niet de juiste plaats. Kom mee.’
Hij had geen tijd om erover na te denken, om zijn keuzes af te wegen. De alchemist liep al weg. Koppie moest hem volgen of zowel Roosje als de draak voorgoed verliezen. Hij volgde. Onder het lopen liet hij zijn hand omhoogglijden, zijn mouw in. Hij kon de sleutel voelen, veilig in de verborgen zak die hij daar in had genaaid. Maestersgewaden zaten vol zakken. Dat wist hij al sinds hij nog een jongen was.
Hij moest zich haasten om de grotere passen van de alchemist bij te houden. Ze liepen een smal straatje in en sloegen een hoek om, staken de oude Dievenmarkt over, en liepen de Voddenrapersteeg door. Ten slotte sloeg de man weer een straa~e in, nog smaller dan het eerste. ‘Dit is ver genoeg,’ zei Koppie. ‘Er is hier niemand. We doen het hier.’
‘Zoals je wilt.’
‘Ik wil mijn draak.’
‘Uiteraard.’ De munt verscheen. De alchemist liet hem over zijn knokkels dansen, zoals hij had gedaan toen Roosje hun ontmoeting had gearrangeerd. In het ochtendlicht glansde de draak als hij bewoog en verleende de vingers van de alchemist een gulden gloed.
Koppie graaide de munt uit zijn hand. Het goud voelde warm aan op zijn handpalm. Hij bracht het naar zijn mond en beet erin, zoals hij mannen wel had zien doen. Eerlijk gezegd wist hij niet precies hoe goud geacht werd te smaken, maar hij wilde geen dwaas lijken.
‘De sleutel?’ informeerde de alchemist beleefd.
Om de een of andere reden aarzelde Koppie. ‘Wilt u misschien een boek?’ Sommige van de oude Valyrische boekrollen uit de gesloten gewelven waren de enige overlevende exemplaren ter wereld, zei men.
‘Wat ik wil gaat jou niets aan.’
‘Nee.’ Het is gebeurd, zei Koppie bij zichzelf. Ga weg. Ren op een holletje naar de Vlier en Kroes terug wek Roosje met een kus en vertel haar dat ze de jouwe is. Toch talmde hij. ‘Laat me uw gezicht zien.’
‘Zoals je wilt.’ De alchemist trok zijn kap naar achteren.
Het was gewoon een man, en zijn gezicht was gewoon een gezicht. Het gezicht van een jonge man, niets bijzonders, met volle wangen en de schaduw van een baard. Op zijn rechterwang was vagelijk een litteken te zien. Hij had een kromme neus en een dichte, zwarte bos haar die krulde bij zijn oren. Het was geen gezicht dat Koppie herkende. ‘Ik ken u niet.’
‘Ik jou ook niet.’
‘Wie bent u?’
‘Een vreemdeling. Niemand. Werkelijk niet.’
‘O.’ Koppie wist verder niets te zeggen. Hij haalde de sleutel te voorschijn en legde die in de hand van de vreemdeling. Zijn hoofd voelde licht, bijna duizelig aan. Roosje, herinnerde hij zich. ‘Dan zijn we nu klaar.’
Hij was halverwege het straatje toen de klinkers onder zijn voeten begonnen te deinen. De stenen zijn glad en nat, dacht hij, maar dat was het niet. Hij voelde zijn hart bonzen in zijn borst. ‘Wat gebeurt er?’ zei hij. Zijn benen waren slap geworden. ‘Ik snap het niet.’
‘En je zult het ook nooit snappen,’ zei een stem spijtig.
De klinkers schoten omhoog om hem te kussen. Koppie probeerde om hulp te roepen, maar ook zijn stem liet hem in de steek.
Zijn laatste gedachte gold Roosje.