Die man is dood. Aeron was verdronken en uit zee herboren als profeet van de god zelf. Geen sterveling kon hem nog angst aanjagen, evenmin als het donker… of herinneringen, het gebeente van de ziel. Het geluid van een opengaande deur, het krijsen van een roestig ijzeren scharnier. Euron is teruggekeerd. Het deed er niet toe. Hij was Vochthaar, de priester, bemind door de god.
‘Komt er oorlog?’ vroeg Graudon Goedenbroer toen de zon haar licht op de heuvels wierp. ‘Een oorlog van broeder tegen broeder?’
‘Indien de Verdronken God het wil. Geen goddeloos man mag op de Zeestenen Zetel plaatsnemen.’ Kraaienoog zal vechten, dat staat vast. Een vrouw kon hem niet verslaan, zelfs Asha niet; vrouwen waren ervoor geschapen om hun strijd in het kraambed uit te vechten. En Theon, als hij nog leefde, was al even hopeloos, een knaap van pruilmondjes en glimlachjes. In Winterfel had hij bewezen wat hij waard was, maar Kraaienoog was geen manke jongen. De dekken van Eurons schepen waren roodgeverfd om het bloed waarmee ze doordrenkt waren beter te verhullen. Victarion. Victarion moet koning worden, of de storm zal ons allen vernietigen.
Graudon verliet hem toen de zon op was om zijn neven in hun torens in Duindelf, Kraainagelburg en Lijkmeer het nieuws van Balons dood te brengen. Aeron reed alleen verder, heuvel op en heuvel af, over een stenig pad dat steeds breder en drukker gebruikt werd naarmate hij dichter bij zee kwam. In ieder dorpje hield hij halt om te preken, en ook op de binnenplaatsen van mindere heren. ‘Wij zijn uit zee geboren, en tot de zee keren wij allen weer,’ zei hij tot hen. Zijn stem was diep als de oceaan en druiste als de golven. ‘De Stormgod heeft in zijn toorn Balon uit zijn kasteel gerukt en hem neergeworpen, en nu viert hij feest onder de baren in de waterrijke zalen van de Verdronken God.’ Hij hief zijn handen op. ‘Balon is dood! De koning is dood! Maar er zal opnieuw een koning komen. Want wat dood is moge nimmer sterven, maar harder en sterker herrijzen! Er zal een koning opstaan!
Sommige van zijn toehoorders wierpen hun schoffels en houwelen neer om hem te volgen, dus tegen de tijd dat hij de golven hoorde bruisen liepen er ruim tien man achter zijn paard aan, aangeraakt door god en verlangend om te verdrinken.
Kiezelheem werd bewoond door een paar duizend visserlieden wier kotten op een kluitje rond de voet van een vierkante woontoren met op elke hoek een pinakeltje stonden. Een veertigtal van Aerons verdronken mannen wachtte hem daar op. Ze hadden hun kamp opgeslagen langs een grauw zandstrand, tenten van zeehondenvel en schuilhutten van wrakhout. Hun handen waren geruwd door het zilte water, met de littekens van netten en lijnen en het eelt van riemen, houwelen en bijlen erop, maar nu hielden die handen ijzerharde knuppels van drijfhout omklemd, want de god had hen bewapend vanuit zijn onderzeese arsenaal.
Ze hadden voor de priester een schuilhut vlak boven de vloedlijn gebouwd. Hij kroop er met graagte in nadat hij zijn meest recente volgelingen had verdronken. Mijn god, bad hij, spreek tot mij uit het gedruis van de golven en zeg mij wat ik moet doen. De kapiteins en koningen wachten op uw woord. Wie moet onze koning worden in plaats van Balon? Zing tot mij in de taal van leviathan, opdat ik zijn naam moge weten. Zeg mij, O heer onder de baren, wie heeft de kracht om de storm op Piek te bestrijden?
Al had zijn rit naar Hamerhoorn hem vermoeid, Aeron Vochthaar had geen rust in zijn schuilhut van wrakhout, afgedekt met zwart wier uit zee. De wolken kwamen aandrijven om de maan en de sterren te verhullen, en de duisternis drukte even verstikkend op de zee als op zijn ziel. Balon gaf de voorkeur aan Asha, zijn eigen vlees en bloed, maar een vrouw kan niet over de ijzergeborenen heersen. Het moet Victarion worden.
Negen zonen waren er uit de lendenen van Quellon Grauwvreugd geboren, en Victarion was de sterkste van hen, een beer van een vent, onbevreesd en plichtsgetrouw; En daarin schuilt ons gevaar. Een jongere broer is een oudere gehoorzaamheid verschuldigd, en Victarion was er de man niet naar om tegen de traditie in te varen. Maar hij draagt Euron geen goed hart toe. Niet sinds de dood van die vrouw.
Buiten, door het gesnurk van zijn verdronken mannen en het gehuil van de wind heen kon hij het beuken van de golven horen, de hamer van de god die hem opriep tot de strijd. Aeron kroop vanuit zijn kleine schuilhut de kilte van de nacht in. Naakt en wel stond hij op, bleek, mager en rijzig, en naakt liep hij de zwarte zoute zee in. Het water was ijskoud, maar toch deinsde hij niet voor de streling van zijn god terug. Een golf sloeg tegen zijn borst en deed hem wankelen. De volgende brak boven zijn hoofd. Hij proefde het zout op zijn lippen en voelde de god rondom zich, en zijn oren weergalmden van de glorie van diens lied. Negen zonen zijn er uit de lendenen van Quellon Grauwvreugd geboren en ik was de minste van hen, zwak en bang als een meisje. Maar nu niet meer. Die man is verdronken, en de god heeft mij sterk gemaakt. De koude zoute zee omgaf hem, omhelsde hem, drong door zijn zwakke menselijke vlees heen en beroerde zijn beenderen. Beenderen, dacht hij. Debeenderen van de ziel. Balons gebeente, en dat van Urri. De waarheid schuilt in ons gebeente, want vlees vergaat en been blijft. En opde heuvel van Nagga, het gebeente van de zaal van de Grauwe Koning…
En mager en bleek en huiverend waadde Aeron Vochthaar moeizaam naar de kust terug, een wijzer man dan toen hij in zee gestapt was. Want hij had het antwoord in zijn beenderen gevonden, en zijn weg was hem duidelijk. De nacht was zo koud dat zijn lichaam leek te dampen toen hij naar zijn schuilhut terugschreed, maar in zijn hart brandde een vuur, en bij uitzondering vatte hij gemakkelijk de slaap, niet gestoord door het krijsen van ijzeren scharnieren.
Toen hij ontwaakte was het een heldere, winderige dag. Aeron ontbeet met mosselsoep en zeewier, gekookt boven een vuur van drijfhout. Hij was nog niet klaar of Merlijn daalde met een half dozijn wachters uit zijn torenwoning af om hem op te zoeken. ‘De koning is dood,’ zei Vochthaar tegen hem.
‘Ja. Ik heb een vogel gehad. En zojuist weer een.’ Merlijn was een kale, ronde, vlezige man die zichzelf in de trant van de groene landen als ‘heer’ betitelde en zich in bont en fluweel kleedde. ‘De ene raaf ontbiedt mij naar Piek, de tweede naar Tientorens. Jullie krakens hebben te veel armen, jullie trekken een man aan stukken. Wat is jouw mening, priester? Waarheen moet ik mijn langschepen zenden?’
Aeron fronste. ‘Tientorens, zeg je? Welke kraken roept je daarheen?’ Tientorens was de zetel van de heer van Harlang.
‘Prinses Asha. Ze heeft haar zeilen huiswaarts gekeerd. De Lezer zendt raven uit om al haar vrienden naar Harlang te roepen. Hij zegt dat het Balons bedoeling was dat zij op de Zetel van Zeesteen plaats zou nemen.’ ‘De Verdronken God zal bepalen wie er op de Zeestenen Zetel zal zitten,’ zei de priester. ‘Kniel neer, opdat ik je kan zegenen.’
Heer Merlijn zonk op zijn knieën en Aeron ontkurkte zijn waterzak en goot een stroom zeewater over zijn kale schedel uit. ‘Heer God die voor ons verdronken zijt, laat uw dienaar Meldred uit zee herboren worden. Zegen hem met zout, zegen hem met steen, zegen hem met staal.’ Het water liep Merlijn over zijn dikke wangen en doorweekte zijn baard en zijn mantel van vossenbont. ‘Wat dood is moge nimmer sterven,’ besloot Aeron, ‘maar harder en sterker herrijzen.’ Maar toen Merlijn oprees zei hij tegen hem: ‘Blijf luisteren, opdat je Gods woord moge verspreiden.’
Drie voet van de waterlijn braken de golven op een rond blok graniet. Daar stond Aeron Vochthaar op, opdat heel zijn school hem zou zien en de woorden zou horen die hij te zeggen had. ‘Wij zijn uit zee geboren, en tot de zee keren wij allen weer,’ begon hij, zoals hij al honderden keren had gedaan. ‘De Stormgod heeft in zijn toorn Balon uit zijn kasteel gerukt en terneergeworpen, en nu viert hij feest onder de baren.’ Hij hief zijn handen op. ‘De ijzerkoning is dood! Maar er zal opnieuw een koning komen. Want wat dood is moge nimmer sterven, maar harder en sterker herrijzen!’