Nog heel even bleef Sevanna staan en liet zich door de langsstromende mannen en Speervrouwen heen en weer stoten. Ten slotte gooide ze de speer weg en bevoelde ze haar beurs, waarin een klein, fijnbewerkt stenen blokje zat. Maar goed dat ze had geaarzeld dat weg te gooien. Ze trok haar rokken op om haar benen vrij te houden en rende weg, terwijl nieuwe plannen door haar hoofd tolden. Dit was zeker: ze zou Rhand Altor op zijn knieën voor zich krijgen, net als de Aes Sedai.
Uiteindelijk verliet Alviarin Elaida’s vertrekken, uiterlijk even koel en beheerst als altijd, inwendig een uitgewrongen vochtige doek. Het lukte haar om haar benen niet te laten trillen, terwijl ze de vele trappen afliep, die zelfs op deze hoogte nog van marmer waren. Dienaren in livrei bogen of maakten een knix, terwijl ze druk bezig waren met hun werk en bij de Hoedster slechts de gebruikelijke stille kalmte van een Aes Sedai zagen. Op de lagere verdiepingen kwam ze steeds meer zusters tegen, waarvan velen de stola met de franje van Hun Ajah droegen, alsof ze door de vormelijke kledij wilden benadrukken dat ze volledige zusters waren. Ze namen haar zijdelings op en voelden zich even vaak wel als niet op hun gemak. De enige die haar negeerde was Danelle, een dromerige Bruine. Ze had deel uitgemaakt van de groep die Siuan Sanche had afgezet en Elaida had verheven, maar ze leek verloren in haar eigen gedachten, een eenlinge die zelfs in haar eigen Ajah geen vriendinnen had en er zich niet bewust van leek dat ze terzijde was geschoven. Anderen beseften dat terdege. Berisha, een magere Grijze met harde ogen, en Kera, met het blonde haar en de blauwe ogen die zo nu en dan onder Tyreners opdoken en die de gebruikelijke hooghartigheid van een Groene bezat, maakten zelfs een knix. Norine maakte aanstalten daartoe, maar zag ervan af. Haar grote ogen stonden soms net zo dromerig als die van Danelle; ze had even weinig vriendinnen en een afkeer van Alviarin. Als de Hoedster uit de Witte Ajah afkomstig was, had het in haar ogen Norine Dovarna moeten zijn.
Die beleefdheid was voor een Hoedster niet vereist, niet van een zuster, maar ongetwijfeld hoopten ze dat ze indien nodig Elaida zou benaderen. De anderen vroegen zich alleen af welke bevelen ze had mee gekregen en of er vandaag weer een zuster aangewezen was die in de ogen van de Amyrlin een fout had gemaakt. Zelfs de Rode zusters bleven minstens vijf verdiepingen van de nieuwe vertrekken van de Amyrlin vandaan, tenzij ze ontboden waren, en meerdere zusters verborgen zich daadwerkelijk wanneer Elaida naar beneden kwam. De lucht hier leek verwarmd, dik van een angst die niets te maken had met opstandelingen of geleiders.
Verschillende zusters probeerden haar aan te spreken maar Alviarin duwde zich amper beleefd langs hen heen. Ze merkte nauwelijks hoe in hun ogen de bezorgdheid opbloeide na haar weigering te blijven staan. Elaida was evenzeer in haar gedachten als in die van de andere zusters. Elaida. Een vrouw met vele lagen. Een eerste blik toonde een knappe vrouw, waardig en beheerst; de tweede een vrouw van staal, onbuigzaam en rechtlijnig als een ontblote kling. Zij overdonderde waar anderen trachtten te overtuigen, dwong af waar anderen hoffelijk overlegden of het Spel der Huizen toepasten. Wie haar kende, zag haar scherpe verstand, maar slechts na enige tijd besefte men dat Elaida ondanks al haar verstand alleen zag wat ze wilde zien, en trachtte waar te maken wat voor haar waar was. Van de twee onbetwistbaar angstaanjagende karaktertrekken was de minste dat ze er zo vaak in slaagde. De tweede was haar Talent, Voorspellen.
Het werd zo gemakkelijk vergeten, want het gebeurde onregelmatig en hoogst zelden. Niemand kon zeggen wanneer het zou optreden, zelfs Elaida niet, en niemand kon zeggen wat het zou onthullen. Nu voelde Alviarin bijna hoe de schaduw van Elaida’s aanwezigheid haar volgde en gadesloeg.
Misschien was het nodig haar nu al te doden. In dat geval zou Elaida niet de eerste zijn die ze heimelijk had vermoord. Niettemin aarzelde ze die stap te zetten zonder bevel of minstens toestemming. Ze betrad haar eigen vertrekken met een gevoel van opluchting, alsof Elaida’s schaduw niet over de drempel kon komen. Een dwaze gedachte. Als Elaida een vermoeden van de waarheid had, zouden duizend roeden haar er niet van weerhouden Alviarin naar de keel te vliegen. Elaida zou erop rekenen dat ze hard aan het werk was en persoonlijk de bevelen uitschreef die de Amyrlin van haar handtekening en zegel voorzag – maar welk bevel echt zou worden uitgevoerd moest nog besloten worden. Natuurlijk niet door Elaida. Niet eens door haarzelf.
Alviarins vertrekken waren kleiner dan die van Elaida, hoewel het plafond veel hoger was en het balkon op een hoogte van wel honderd voet uitkeek over het grote plein voor de Toren. Soms ging ze het balkon op om Tar Valon onder zich te zien liggen, de grootste stad ter wereld, gevuld met ontelbare duizenden die onbelangrijker waren dan stukken op een steenbord. De meubels kwamen uit Arad Doman en waren van gevlamd lichtkleurig hout, ingelegd met paarlemoer en amber. Ze stonden op fleurige tapijten met patronen van bloemen en krullen. Aan de wand hingen nog kleuriger wandkleden van wouden en bloemen en grazende herten. Ze waren het eigendom geweest van de laatste gebruikster van deze kamer. Als er enige reden bestond om dit alles te behouden, afgezien van haar onwil om tijd te verknoeien aan de keuze van een nieuwe inrichting, dan was het om zichzelf aan de prijs van mislukking te herinneren. Leane Sharif had hier geleefd, verrukt van haar plannetjes, en was ten onder gegaan. Nu was de vrouw voor altijd van de Ene Kracht afgesneden, een hulpeloze vluchtelinge, afhankelijk van liefdadigheid en gedoemd tot een leven vol ellende, tot ze er ofwel een einde aan maakte, dan wel haar gezicht naar de muur draaide en stierf. Alviarin had gehoord van enkele gesuste vrouwen die het hadden overleefd, maar ze betwijfelde of die verhalen waar waren. Ze wilde het eerst met eigen ogen zien, al had ze daartoe niet de minste behoefte.
Achter de vensters kon ze het licht van de vroege middag zien, maar voor ze halverwege haar zitkamer was, ging het licht opeens over in avondschemer. De duisternis verraste haar niet. Ze draaide zich om en knielde onmiddellijk neer. ‘Hoge meesteresse, ik leef om u te dienen.’ Een lange vrouw van donkere schaduwen en zilveren licht stond voor haar: Mesaana.
‘Vertel me wat er gebeurd is, kind.’ De stem klonk als kristallen belletjes.
Geknield herhaalde Alviarin elk woord van Elaida, hoewel ze zich afvroeg waarvoor dat nodig was. In het begin had ze onbelangrijke stukjes overgeslagen, maar Mesaana had het telkens geweten en ieder woord willen horen, elk gebaar en elke gezichtsuitdrukking. Blijkbaar luisterde ze die ontmoetingen af. Alviarin had geprobeerd de zin hiervan te ontdekken, wat haar niet was gelukt. Sommige dingen leverden echter wel zinvolle ideeën op.
Ze had andere Uitverkorenen ontmoet, door dwazen werden ze Verzakers genoemd. Lanfir en Graendal waren in de Toren geweest, koninklijk in hun kracht en kennis. Onuitgesproken hadden ze duidelijk gemaakt dat Alviarin ver beneden hen stond, een soort keukenmeid die om boodschapjes gestuurd werd en bevend van genoegen nu en dan een vriendelijk woord mocht ontvangen. Be’lal had Alviarin ’s nachts uit haar slaap gelicht. Ze wist nog steeds niet waarheen, maar ze was weer in haar eigen bed wakker geworden en dat had haar nog meer angst aangejaagd dan de nabijheid van een geleider. Voor hem was ze minder dan een worm, niet eens iets wat leefde, slechts een speelstuk op een bord dat zich op zijn bevel verplaatste. Haar eerste ontmoeting was met Ishamael geweest, jaren voor de anderen, die haar had uitverkoren en aan het hoofd van de Zwarte Ajah geplaatst.
Voor ieder van hen was ze neergeknield, had ze gezegd dat ze leefde om te dienen. Ze had het gemeend en aan hun bevelen gehoorzaamd, wat zo’n bevel ook inhield. Tenslotte stonden zij maar een treetje lager dan de Grote Heer van het Duister zelf en als zij de beloning van haar dienstbaarheid wenste, de onsterfelijkheid die zij blijkbaar reeds bezaten, kon ze maar beter gehoorzamen. Ze knielde voor elk van hen en alleen Mesaana was verschenen met een onmenselijk gelaat. Haar omhulling van schaduw en licht moest met de ene Kracht geweven zijn, maar Alviarin kon geen weefsel ontdekken. Ze had de Kracht in Lanfir en Graendal gevoeld, had vanaf de eerste tel geweten dat ze veel en veel sterker waren dan zij, maar bij Mesaana voelde ze... niets. Alsof de vrouw in het geheel niet kon geleiden.