Nial negeerde hem en verbrak het lakzegel met zijn duimnagel. Hij had Balwer gebruikt om die geruchten te verspreiden en nu kwamen ze terug. Omerna geloofde ieder gerucht dat hij opving en zijn oren vingen ze allemaal op.
‘Er zijn verslagen dat de feeksen overleggen met de valse Draak, Rhand Altor, mijn heer.’
Natuurlijk overlegden de feeksen met hem! Hij was hun schepping, hun speelpop. Nial luisterde niet langer naar het gekwebbel van de zot en liep terug naar de speeltafel waar hij een smal rolletje papier uit het kokertje trok. Hij liet nooit meer aan anderen merken dan het bestaan van deze berichten en de meesten wisten zelfs dat niet eens. Zijn handen beefden terwijl ze het dunne papier openrolden. Zijn handen hadden niet meer gebeefd sinds hij als jongen voor zijn eerste veldslag stond, nu meer dan zeventig jaar geleden. Die handen leken nu weinig meer dan botten en pezen, maar bezaten meer dan voldoende kracht om te doen wat hij moest doen.
Het bericht was niet afkomstig van Varadin, maar van Faisar en om een andere reden naar Tarabon gestuurd. Nials maag verkrampte tot een bal bij het lezen. Het was opgesteld in begrijpelijke taal, niet in het geheimschrift van Varadin. Zijn verslagen waren het werk van een man op de drempel van de waanzin, misschien wel van iemand die er overheen was, maar Faisar bevestigde het ergste en nog meer. Veel meer. Altor was een verscheurend beest, een woesteling die tegengehouden moest worden, maar nu was er een tweede monster verschenen, misschien nog gevaarlijker dan de feeksen van Tar Valon met hun makke valse Draak. Bij het Licht, hoe kon hij beiden bestrijden?
‘Het... het is gebleken dat koningin Tenobia Saldea heeft verlaten, mijn heer. En de... de Draakgezworenen trekken brand stichtend en moordend door Altara en Morland. Ik heb ook vernomen dat de Hoorn van Valere is gevonden. In Kandor.’
Nog steeds half afgeleid keek Nial op en merkte dat Omerna vlak naast hem stond, zijn lippen bevochtigde en met de rug van zijn hand het zweet van zijn voorhoofd veegde. Ongetwijfeld hoopte hij een blik te kunnen werpen op wat er in het briefje stond. Nou, iedereen zou het snel genoeg weten.
‘Het blijkt dat een van jouw wildste verzinsels uiteindelijk niet zo wild was,’ zei Nial en op dat ogenblik voelde hij het mes tussen zijn ribben glijden.
Hij was zó geschokt en verstijfd dat Omerna de dolk weer los kon trekken en opnieuw kon toesteken. Andere kapiteinheer-gebieders waren vóór hem op deze manier gestorven, maar hij had zoiets nooit van Omerna verwacht. Hij probeerde zijn belager te pakken, maar zijn armen hadden geen kracht meer. Hij hield zich aan Omerna overeind waarbij de man hem ondersteunde. Ze stonden oog in oog. Omerna’s gezicht werd rood; hij leek op het punt in tranen uit te barsten. ‘Het moest gebeuren. Het moest. U hebt de feeksen daar ongehinderd in Salidar laten zitten en...’ Plotseling besefte de man dat hij zijn armen om degene had geslagen die hij vermoordde en hij duwde Nial weg.
Alle kracht was uit Nials armen en nu ook uit zijn benen verdwenen. Hij viel met een klap tegen de speeltafel die omviel. Zwarte en witte stenen verspreidden zich over de glanzende houten vloer om hem heen. De zilveren kan stuiterde omhoog en morste wijn. De kou in zijn botten lekte naar de rest van zijn lichaam.
Hij wist niet zeker of de tijd voor hem langzamer liep of dat alles echt zo snel gebeurde. Laarzen stampten over de vloer en hij tilde vermoeid zijn hoofd op en zag Omerna met open mond en grote ogen achteruitwijken voor Emon Valda. Net als Omerna was Valda in zijn wit met gouden tuniek en witte wambuis tot in de puntjes een kapiteinheer, al was hij niet zo lang en zag hij er minder uit als een leider. Het gezicht van de donkere man stond echter als altijd hard en hij had een zwaard in zijn hand, de kling met het reigerteken, waar hij zo’n prijs op stelde.
‘Verraad!’ bulderde Valda, en hij dreef het zwaard in Omerna’s borst. Nial zou hebben gelachen als hij dat had gekund. Ademhalen kostte moeite en hij kon het bloed in zijn keel horen borrelen. Hij had Valda nooit gemogen – feitelijk verachtte hij de man – maar iemand moest het weten. Zijn ogen dwaalden rond en vonden niet ver van zijn hand het strookje papier uit Tanchico. Daar zou het mogelijk over het hoofd worden gezien, maar niet als zijn lijk het stevig vasthield. En dat bericht moest gelezen worden. Zijn hand leek ontzettend traag over de vloerplanken te schuiven, streek langs het papiertje, duwde het verder weg bij het pakken. Zijn gezichtsveld werd nevelig, hij dwong zich wat te zien. Hij moest... De mist werd dikker. Een deel van hem probeerde die gedachte te onderdrukken: er was geen mist. De mist werd dikker en daarginds was een vijand, onzichtbaar en verborgen maar even gevaarlijk als Altor, of nog meer zelfs. Het bericht. Welk? Welk bericht? Het werd tijd op te stijgen en het zwaard te trekken, tijd voor een laatste aanval. Bij het Licht, winnen of sterven, hij kwam eraan! Hij probeerde te grauwen.
Valda veegde de kling af aan Omerna’s tuniek en besefte opeens dat de oude wolf nog ademde, een schrapend borrelend geluid. Met een grijns bukte hij zich om er echt een eind aan te maken en een uitgeteerde hand met lange vingers greep hem bij de arm. ‘Word jij nu kapiteinheer-gebieder, mijn zoon?’ Asunawa’s bottige gezicht leek een martelaar te behoren, maar zijn donkere ogen brandden van een vuur dat zelfs mensen die hem niet kenden zenuwachtig maakte. ‘Wellicht zul je dat zijn, nadat ik getuig dat je de moordenaar van Pedron Nial hebt gedood. Maar niet als ik moer zeggen dat je vervolgens Nials keel doorsneed.’
Valda ontblootte zijn tanden in wat voor een glimlach door moest gaan en richtte zich op. Asunawa’s waarheidsliefde was bekend. Een vreemde liefde, want hij kon die in knopen binden, ophangen en krijsend en gillend tuchtigen, maar voor zover Valda wist had hij nooit echt gelogen. Een blik op Nials glazige ogen en de plas bloed die zich onder hem verspreidde, stelde Valda gerust. De oude man stierf.
‘Wellicht, Asunawa?’
De blik van de Groot-Inquisiteur brandde nog feller, terwijl hij een stap naar achteren deed en zijn sneeuwwitte mantel van Nials bloed weghield. Zelfs een kapiteinheer werd geacht meer eerbied te tonen. ‘Ik zei wellicht, mijn zoon. Je bent merkwaardig weifelend in je instemming dat de feeks Morgase aan de Hand van het Licht overgedragen moet worden. Tenzij je mij die verzekering...’
‘Morgase is nog nodig.’ De man te onderbreken deed Valda enorm plezier. Hij hield niet van Ondervragers, of de Hand van het Licht, zoals ze zichzelf noemden. Wie mocht er nu mannen die de vijand nooit tegemoet traden tenzij die ontwapend en geketend was? Ze hielden zich afzijdig van de Kinderen, scheidden zich zelfs van hen af. Asunawa’s mantel toonde slechts de scharlakenrode herdersstaf van de Ondervragers, niet de vlammende gouden zon van de Kinderen op Valda’s eigen tuniek. En wat nog erger was: ze leken aan te nemen dat hun inspanningen met martelpalen en hete ijzers het enige ware werk voor de Kinderen was. ‘Morgase geeft ons Andor, dus kun je haar niet krijgen voordat wij Andor hebben. En we kunnen Andor niet veroveren tot de massa’s van de Profeet vermorzeld zijn.’ De Profeet kwam eerst, want hij predikte de komst van de Herrezen Draak en zijn gepeupel brandde dorpen plat die zich te traag vóór Altor uitspraken. Nials borstkas bewoog nog amper. ‘Tenzij je Amadicia voor Andor wilt ruilen, in plaats van beiden vast te houden. Ik ben van plan Altor op te hangen en de Witte Toren tot stof terug te brengen, Asunawa, en ik heb niet met je plan ingestemd om toe te zien hoe jij het allemaal bij het afval gooit.’
Asunawa liet zich niet overstemmen; hij was geen lafaard. Niet hier, met honderden Ondervragers in de Burcht, waar de meeste Kinderen er heel behoedzaam voor zorgden hun geen voet dwars te zetten. Hij negeerde het zwaard in Valda’s handen en zijn martelaarsgezicht vertoonde nu trekken van droefenis. Zweetdruppels leken tranen van spijt, ‘In dat geval, aangezien kapiteinheer Canvele gelooft dat aan de wet gehoorzaamd dient te worden, vrees ik...’