Terwijl de schroeiende zon hoger en hoger de wolkeloze hemel in klom, blies de wind naar het noordoosten, door verdorde bomen met bruine bladeren en kale takken, over ver uiteen liggende dorpen waar de lucht trilde van de hitte. De wind bracht geen verkoeling, geen gevoel van komende regen, laat staan van sneeuw. Hij blies naar het noordoosten, langs een oeroude stenen boog, fijn bewerkt, waarvan sommigen zeiden dat het een poort was geweest van een grote stad en anderen dat het een gedenkteken was voor een reeds lang vergeten veldslag. Van de reliëfs waren alleen verweerde, onleesbare resten op de enorme stenen achtergebleven. Zwijgend herinnerden ze aan de vergane glorie van het befaamde Coremanda. Enkele paard-en-wagens hotsten langs de boog over de weg naar Tar Valon. De mensen te voet schermden hun ogen af voor het stof dat hoeven en wielen opwierpen en dat door de wind werd voortgeblazen. De meesten hadden geen enkel idee van waar ze heen gingen, ze wisten alleen dat de wereld radslagen leek te maken. Aan alle orde kwam een eind, waar die al niet lang verdwenen was. Sommigen werden voortgedreven door vrees, anderen aangetrokken door iets wat ze niet goed onder woorden konden brengen en niet begrepen; de meesten van die groep waren ook bang. En de wind trok verder, over de grijsgroene Erinin, met achter elkaar varende schepen die nog steeds handelswaar naar het noorden en zuiden vervoerden, want de handel moest doorgaan, zelfs in deze dagen, al wist niemand zeker of het wel veilig was ergens handel te drijven. Ten oosten van de rivier werden de bossen steeds dunner, waarna ze ten slotte geleidelijk overgingen in een laag golvend heuvellandschap vol bruin kurkdroog gras met hier en daar wat kleine bomengroepen. Op een van die heuvels stond een kring wagens. Veel hadden een geschroeid zeil of de kap was geheel verbrand waardoor er slechts ijzeren hoepels restten. Aan een provisorische vlaggenstok, een aan een hoepel gebonden boompje dat aan de droogte was bezweken, wapperde een vuurrode banier met in het midden een zwart met witte schijf. De Banier van het Licht noemden sommigen hem, of Altors banier. Anderen gebruikten duisterder namen en huiverden wanneer ze die fluisterden. De wind liet de banier wapperen maar was snel verdwenen, alsof hij liever ergens anders was.
Perijn Aybara zat op de grond met zijn brede rug tegen een wagenwiel en wilde dat de wind aanhield. Het was heel even koeler geweest. En de zuidwestelijke wind had de geur van de dood uit zijn neusgaten verdreven, een geur die hem herinnerde aan de plek waar hij geacht werd te zijn, de laatste plek ter wereld waar hij wilde zijn. Hier was het veel beter; binnen de kring van wagens met zijn rug naar het noorden, waar hij alles enigszins kon vergeten. De nog te gebruiken wagens waren gistermiddag al naar een heuveltop getrokken, nadat de mannen genoeg op krachten waren gekomen om meer te doen dan het Licht te danken dat ze nog steeds ademden. Nu steeg de zon weer naar het hoogste punt, en de hitte steeg mee.
Geërgerd krabde hij aan zijn korte krulbaard. Hoe meer hij zweette, hoe meer die jeukte. Het zweet gutste van elke man in zijn gezichtsveld, behalve van de Aiel. Een span verder naar het noorden lag water, maar daar bevonden zich ook de gruwel en de stank. De meesten achtten het een eerlijke ruil. Hij moest zijn plicht doen, maar het schuldgevoel bracht hem niet in beweging. Vandaag was het Hoog Gesselein en thuis in Emondsveld zou de hele dag gefeest worden en de hele nacht gedanst. De dag van bezinning, waarop je alle goede dingen van je leven behoorde te gedenken en waarop iedereen die klaagde een emmer water over zijn hoofd kon krijgen om pech en ongeluk weg te spoelen. Niemand wilde dat, wanneer het zo koud was als het hoorde te zijn, maar nu zou een emmer water een pretje betekenen. Voor een man die het geluk had nog in leven te zijn, vond hij het merkwaardig lastig op een goede gedachte te komen. Gisteren had hij dingen over zichzelf geleerd. Of wellicht was het vanmorgen geweest, nadat het allemaal was afgelopen.
Nog steeds kon hij enkele wolven voelen, een handvol van de dieren die het hadden overleefd. Ze trokken nu naar elders, ver hier vandaan, weg van de mensen. De wolven vormden in het kamp nog steeds het gesprek van de dag. Verontrust opperde men van alles, over waar ze vandaan waren gekomen en waarom. Enkelen meenden dat Rhand hen had opgeroepen. De meesten noemden de Aes Sedai. De Aes Sedai zeiden niet wat zij dachten. Er kwamen geen verwijten van de wolven -wat gebeurd was, was gebeurd – maar hij kon hun gelatenheid niet opbrengen. Ze waren gekomen omdat hij hen had geroepen. Zijn brede schouders deden hem al kleiner lijken dan hij was, maar nu hingen ze af door het gewicht van zijn verantwoordelijkheid. Zo nu en dan hoorde hij wolven die niet waren gekomen, smalen tegen de wolven die gehoor hadden gegeven aan zijn oproep. Dat komt ervan als je met tweepoters omgaat. Het was te verwachten.
Het kostte hem moeite zijn gedachten voor zich te houden. Hij wilde als een wolf huilen dat de smalende dieren gelijk hadden. Hij wilde naar huis, naar Emondsveld. Er was weinig kans op, misschien zou hij het nooit meer terugzien. Hij wilde bij zijn vrouw zijn, waar dan ook, en alles weer zoals vroeger laten zijn. De kans daarop leek niet veel groter, wellicht kleiner. De zorg over Faile was veel erger dan zijn verlangen naar huis, veel erger dan dat gevoel over de wolven; het leek een fret die zich in zijn buik door een konijnenhol knauwde. Eigenlijk had ze blij geleken bij zijn vertrek uit Cairhien. Wat moest hij aan haar doen? Hij kon geen woorden bedenken die goed beschreven hoeveel hij van haar hield en hoezeer hij haar nodig had, maar ze was jaloers zonder reden, deed hem pijn waar hij niets had gedaan en was kwaad om een reden die hij niet kende. Hij moest iets doen, maar wat? Het antwoord ontging hem. Hij kon slechts zorgvuldig en nauwgezet nadenken, terwijl Faile als een schichtige hinde door zijn gedachten sprong.
‘Die Aiel zouden wat kleren aan moeten trekken,’ mopperde Aram, stuurs naar de grond kijkend. Hij zat op zijn hurken vlak bij Perijn en hield geduldig de teugels van een magere grijze ruin vast. Hij was zelden ver uit Perijns buurt. Het op zijn rug gegorde zwaard vloekte bij zijn groen gestreepte ketellapperjas die vanwege de hitte openhing. Een opgerolde doek om zijn voorhoofd hield het zweet uit zijn ogen. Vroeger had Perijn hem bijna te knap gevonden voor een man. Nu had zich echter een grimmige duisternis in hem vastgezet en zag hij er minstens de helft van de tijd stuurs uit. ‘Het hoort niet, heer Perijn.’
Met tegenzin zette Perijn zijn gedachten aan Faile van zich af. Als hij de tijd kreeg, kon hij wellicht wat bedenken. Hij moest wel. Hoe dan ook. ‘Zo zijn hun manieren, Aram.’
Aram vertrok zijn gezicht alsof hij wilde spuwen. ‘Nou, het is onbehoorlijk. Ik neem aan dat je ze daarmee de baas blijft, niemand zal zo ver weg hollen of moeilijkheden veroorzaken, maar het hoort niet.’
Natuurlijk waren er overal Aiel te zien. Lange ontoeschietelijke mannen in grijs, bruin en groen. Hun enige kleur was de om hun hoofd gebonden scharlakenrode doek met de zwart-witte schijf op het voorhoofd. Siswai’aman noemden ze zich. Soms prikkelde dat woord het randje van zijn geheugen, alsof hij het hoorde te kennen. Als je er een andere Aielman naar vroeg, keek hij je aan of je onzin verkocht. Maar die negeerden de hoofdbanden dan ook. Er was geen enkele Speervrouw die de rode hoofdband droeg, of ze nu witte haren had of amper oud genoeg was om van moeders rokken vandaan te zijn. Elke Speervrouw nam de siswai’aman echter uitdagend en voldaan op, terwijl de mannen vlak terugkeken en roken alsof ze een soort honger hadden. Uit hun geur maakte Perijn op dat het met jaloezie te maken had, maar hij had geen enkel idee waarover. Wat het ook was, het was niet nieuw en het leek ook niet waarschijnlijk dat het op ruzie zou uitdraaien. Enkele Wijzen in hun ruimvallende rokken en witte hemden waren eveneens binnen de wagenkring. Ze droegen donkere omslagdoeken alsof ze de hitte uitdaagden, en glinsterende armbanden en kettingen van goud en ivoor alsof ze daarmee de eenvoud van hun kleren goed wilden maken. Sommigen leken vermaakt door dat gedoe tussen Speervrouwen en siswai’aman; anderen getergd. Allen -Wijzen, Speervrouwen en siswai’aman – negeerden de Shaido, zoals Perijn een kruk of een kleedje zou hebben genegeerd.