De Aiel hadden gisteren zo’n tweehonderd mannen en Speervrouwen gevangengenomen – niet zoveel, als je bedacht hoeveel Shaido er waren geweest – en ze liepen vrijelijk rond. In zekere zin zou Perijn zich veel meer op z’n gemak hebben gevoeld, wanneer ze onder bewaking hadden gestaan. En kleren droegen. In plaats daarvan haalden ze water en deden boodschappen, even naakt als bij hun geboorte. Onder de Aiel waren ze zo mak als lammetjes, maar ieder ander keken ze trots en uitdagend in de ogen. Perijn was niet de enige die probeerde langs hen heen te kijken en Aram was niet de enige die mopperde. Een groot aantal mannen uit Tweewater deed of het een of beide. Veel Cairhienin kregen bijna een toeval wanneer ze een Shaido zagen. De Mayeners schudden slechts het hoofd, alsof ze het allemaal een grap vonden. Waarbij ze wel naar de vrouwen loerden. Ze hadden even weinig schaamte als Aiel, die Mayeners.
‘Gaul heeft het me uitgelegd, Aram. Je weet wat een gai’shain is, nietwaar? Dat van ji’e’toh en het dienen van een jaar en een dag en zo.’ De ander knikte, wat op zich goed was. Perijn wist zelf niet veel meer. Gaul vond alles overduidelijk, maar zijn uitleg van Aielmanieren bracht hem eigenlijk nog meer in verwarring. ‘Kijk, aan gai’shain wordt niet toegestaan iets te dragen wat een algai’d’siswai zou kunnen dragen. Dat betekent “speervechter”,’ voegde hij er op Arams vragende blik aan toe. Opeens besefte hij dat hij recht naar een Shaido keek die zijn kant uit kwam hollen. Een lange jonge vrouw met blonde haren, en heel knap, ondanks een lang, smal litteken op haar wang en andere littekens elders. Heel knap en heel bloot. Hij schraapte schor zijn keel en wendde nadrukkelijk zijn ogen af. Hij kon voelen hoe hij rood aanliep. ‘In elk geval, daarom... zijn ze... zijn ze zo. Gai’shain dragen witte kleren en die hebben ze hier niet. Het is gewoon hun manier van doen.’ Bloedvuur, Gaul, Bloedvuur met je uitleg, dacht hij. Jullie hadden ze toch wel iets kunnen aantrekken.
‘Perijn Guldenoog,’ zei een vrouwenstem. ‘Carahuin stuurt me om te weten of je water wenst.’ Arams gezicht liep paars aan en met een schok draaide hij zich op z’n hurken om waardoor hij met de rug naar haar toe zat.
‘Nee, dank je.’ Perijn hoefde niet op te kijken om te weten dat het de goudblonde vrouw was. Hij bleef strak de andere kant uit kijken. De Aiel hadden een vreemd gevoel voor humor en Speervrouwen – Carahuin was er een van – wel het merkwaardigste. Ze hadden al snel gezien hoe de natlanders zich tegenover de naakte Shaido gedroegen; ze hadden blind moeten zijn om het niet te zien. En plotseling werden er links en rechts gai’shain naar de natlanders gestuurd, terwijl de Aiel zowat over de grond rolden van het lachen bij het gebloos, gestamel en zelfs geschreeuw. Hij was er zeker van dat Carahuin en haar vriendinnen nu zaten te kijken. Dit was minstens de tiende keer dat er een vrouwelijke gai’shain naar hem toe was gestuurd met de vraag of hij water wilde, een slijpsteen overhad, of iets anders onbenulligs. Opeens schoot hem wat te binnen. De Mayeners werden zelden op deze manier lastig gevallen. Een handvol Cairhienin genoot duidelijk van wat ze zagen, zij het niet zo openlijk als de Mayeners en enkele oudere mannen uit Tweewater die beter hoorden te weten. Het punt was dat zij geen tweede overbodige boodschap kregen, voor zover hij wist. Maar wie fel reageerde... De Cairhienin die het hardst hadden geschreeuwd over onbetamelijkheid en twee of drie stamelende mannen uit Tweewater die zo vuurrood bloosden dat het leek of ze wegsmolten, waren gepest tot ze echt van de wagens waren weggevlucht...
Met moeite keek Perijn op naar het gezicht van de gai’shain. Naar haar ogen. Kijk alleen naar haar ogen, dacht hij verbeten. Ze waren groen en groot en in het geheel niet onderdanig. Ze rook naar een en al woede. ‘Bedank Carahuin voor me en vertel haar dat mijn andere zadel kan worden ingevet, als ze het niet erg vindt. En ik heb geen schoon hemd meer. Vindt ze het bezwaarlijk als jij dat wast?’
‘Dat zal ze niet erg vinden,’ zei de vrouw strak. Ze draaide zich om en draafde weg.
Perijn keek snel de andere kant op hoewel het beeld in zijn hoofd bleef hangen. Licht, Aram had gelijk! Maar met wat geluk had hij nu misschien verdere bezoeken voorkomen. Hij zou Aram en de mannen uit Tweewater erop wijzen. Misschien wilden de Cairhienin ook wel luisteren.
‘Wat gaan we met ze doen, heer Perijn?’ Aram keek nog steeds opzij, maar had het niet meer over de gai’shain.
‘Dat dient Rhand te beslissen,’ zei Perijn langzaam terwijl zijn voldoening verdween. Het mocht vreemd lijken dat rondlopende naakte mensen een klein probleem vormden, maar dit was zeker een groter probleem. Een moeilijkheid die hij even hard had trachten te vermijden als wat daarginds ten noorden van hem lag.
Aan de andere kant binnen de wagenkring zaten zo’n twintig vrouwen op de grond. Allen waren netjes gekleed voor een reis, velen droegen zijde, de meesten lichte linnen stofmantels, maar op hun gezicht was geen druppeltje zweet te bekennen. Drie ervan leken zo jong dat hij ze ten dans had kunnen vragen voordat hij met Faile getrouwd was.
Als ze tenminste geen Aes Sedai waren, dacht hij wrang. Hij had een keer met een Aes Sedai gedanst en bijna zijn tong ingeslikt toen hij besefte wie hij liet rondzwieren. Zij was nog wel een vriendin geweest, als dat woord op een Aes Sedai kon slaan. Hoe nieuw moest een Aes Sedai zijn om haar leeftijd te kunnen schatten? De anderen zagen er natuurlijk leeftijdloos uit, misschien waren ze in de twintig, misschien rond de veertig. Ze konden van de ene blik op de andere veranderen en het bleef altijd onzeker. Dat was wat hun gezichten vertelden, hoewel verschillenden al grijs in het haar hadden. Bij een Aes Sedai kon je het gewoon niet zeggen. Van niets iets zeggen.
‘Die daar vormen tenminste geen gevaar meer,’ zei Aram, knikkend naar de drie zusters die afgezonderd van de anderen zaten. Een huilde, het gezicht op de knieën. De andere twee staarden hol in het niets, een van hen plukte wat doelloos aan haar rok. Zo hadden ze sinds gisteren vrijwel steeds gezeten. Gelukkig werd er niet meer gekrijst. Als Perijn het goed had, en hij wist niet zeker of dat zo was, waren ze toen Rhand uitbrak op de een of andere manier gesust. Die zouden nooit meer de ene Kracht geleiden. Voor een Aes Sedai was de dood waarschijnlijk een lichter lot.
Hij had verwacht dat de andere Aes Sedai hen zouden troosten, of op de een of andere manier voor hen zouden zorgen. De meesten negeerden het drietal echter volkomen, al keken ze veel te opvallend naar iets anders, waar en wat dan ook. Daarentegen weigerden de gesuste Aes Sedai eveneens naar de anderen te kijken. Aanvankelijk waren enkele andere zusters nog wel naar hen toegegaan, uiterlijk kalm, al roken ze sterk naar afkeer en aarzeling, maar ze werden met geen blik of woord voor hun moeite beloond. Vanmorgen was er niemand naar hen toegekomen.
Perijn schudde zijn hoofd. De Aes Sedai getroostten zich veel moeite alles wat ze niet wilden erkennen, te negeren. Zoals de mannen in het zwart vlak bij hen. Er was een Asha’man voor iedere zuster, zelfs voor de drie gesusten en ze leken geen enkele keer met hun ogen te knipperen. De Aes Sedai daarentegen keken langs de Asha’man, of door hen heen alsof ze niet bestonden.
Het was een hele kunst. Hij speelde het niet klaar de Asha’man over het hoofd te zien en hij werd niet eens door hen bewaakt. Ze liepen uiteen van jongens met dons op de kaken tot kalende grijsaarden, en het was niet hun onverbiddelijke, hoog gekraagde zwarte jas of het zwaard op hun heup, wat hen gevaarlijk maakte. Iedere Asha’man kon geleiden en op de een of andere manier schermden ze het geleiden van de Aes Sedai af. Mannen die de Ene Kracht beheersten, iets uit nachtmerries. Rhand kon het natuurlijk, maar Rhand was Rhand en bovendien de Herrezen Draak. Deze kerels deden Perijns nekharen recht overeind staan.