Выбрать главу

De zwaardhanden van de gevangen Aes Sedai die het hadden overleefd, zaten een stuk verderop, en hadden hun eigen bewakers. Zo’n dertig wapenknechten van heer Dobraine, met klokvormige Cairhiense helmen, en evenveel Mayeners in de rode borstkurassen van de Vleugelgarde. Allen letten even scherp op alsof ze luipaarden bewaakten. Terecht, gezien de omstandigheden. Er waren meer zwaardhanden dan Aes Sedai. Een aantal gevangen vrouwen was blijkbaar van de Groene Ajah. Er waren meer bewakers dan zwaardhanden, veel meer, en misschien nog niet genoeg.

‘Het Licht geve dat dat stel ons niet nog meer verdriet bezorgt,’ mompelde Perijn. Die nacht hadden de zwaardhanden tweemaal geprobeerd uit te breken. Feitelijk hadden de Asha’man meer gedaan om die uitbraken te voorkomen dan de Cairhienin of Mayeners, en ze waren niet zachtzinnig geweest. Geen enkele zwaardhand was gedood, maar minstens tien van hen hadden gebroken botten, omdat geen enkele zuster Heling had mogen toepassen.

‘Als de Drakenheer geen beslissing kan nemen,’ zei Aram kalm, ‘hoort die misschien door een ander genomen te worden. Om hem te beschermen.’

Perijn keek hem van opzij aan. ‘Welke beslissing? De zusters hebben hun gezegd zoiets niet meer te proberen en ze gehoorzamen de Aes Sedai.’ Ondanks hun gebroken botten leken de ontwapende mannen met hun op de rug geboeide handen nog steeds op een wolvenpak, wachtend op het bevel van de leider om aan te vallen. Geen van hen zou rustig kunnen slapen tot zijn Aes Sedai vrij was, misschien wel tot alle zusters vrij waren. Aes Sedai en zwaardhanden: een brandstapel van kurkdroog eikenhout die elk ogenblik kan ontvlammen. Maar zelfs de zwaardhanden en Aes Sedai hadden niet tegen de Asha’man op gekund, ik dacht niet aan de zwaardhanden.’ Aram aarzelde, schoof wat dichter naar Perijn en praatte hees fluisterend verder. ‘De Aes Sedai hebben de Drakenheer ontvoerd. Hij kan ze niet vertrouwen, nooit en te nimmer, maar hij zal ook niet doen wat hij moet doen. Als ze sterven voor hij ervan weet...’

‘Wat wil je daarmee zeggen?’ Perijn verslikte zich bijna, terwijl hij met een schok rechtop ging zitten. Niet voor het eerst vroeg hij zich af of er nog wel iets van een ketellapper in de ander was overgebleven. ‘Ze zijn hulpeloos, Aram. Hulpeloze vrouwen!’

‘Het zijn Aes Sedai.’ Donkere ogen keken strak in de goudgele ogen van Perijn. ‘Je kunt ze niet vertrouwen en je kunt ze niet vrijlaten. Hoe lang kunnen Aes Sedai tegen hun wil gevangen worden gehouden? Ze hebben veel langer dan de Asha’man gedaan wat ze doen. Ze moeten wel veel meer weten. Ze vormen een gevaar voor de Drakenheer en voor u, heer Perijn. Ik heb ze naar u zien kijken.’

Aan de andere kant binnen de kring wagens zaten de zusters te fluisteren, en zelfs Perijn kon het niet horen omdat ze hun mond vlak bij het oor van de ander hielden. Zo nu en dan keek er een naar hem en Aram. Naar hem, niet naar Aram. Hij had een tiental namen opgevangen. Nesune Bihara, Erian Boroleos en Katerine Alruddin. Coiren Saeldain, Sarene Nemdahl en Elza Penfel. Janine Pavlara, Beldeine Nyram en Marith Riven. De laatsten waren de jonge zusters, maar jong of leeftijdloos, ze keken hem zo plechtstatig aan dat het leek of zij het voor het zeggen hadden en niet de Asha’man. Aes Sedai een nederlaag toebrengen was niet gemakkelijk, hen dat laten toegeven was bijna onmogelijk.

Hij dwong zich zijn handen ontspannen op de knieën te leggen en deed alsof hij zich heel kalm voelde, terwijl hij dat in de verste verte niet was. Ze wisten dat hij ta’veren was, een van die weinigen die het patroon een tijdlang om zich heen konden hervormen. Nog erger, ze wisten dat hij op een of andere wijze met Rhand verbonden was. Niemand begreep dat, hijzelf of Rhand nog het minst. Of Mart. Man zat ook in de val, was eveneens ta’veren, hoewel zij beiden lang niet zo sterk waren als Rhand. Als die vrouwen ook maar een vinger van hen konden grijpen, zouden ze hem en Mart zo snel mogelijk naar de Witte Toren voeren, samen met Rhand, gekluisterd als geiten voor het leeuwenmaal. En ze hadden Rhand ontvoerd en mishandeld. Daarin had Aram gelijk: je kon ze niet vertrouwen. Maar wat Aram voorstelde zou hij, kon hij nooit goedkeuren. De gedachte maakte hem misselijk, ‘Ik wil er geen woord meer over horen,’ gromde hij. De voormalige ketellapper wilde nog wat terugzeggen, maar Perijn was hem voor. ‘Geen woord meer, Aram, hoor je me? Geen woord!’

‘Zoals mijn heer Perijn gebiedt,’ mompelde Aram, zijn hoofd buigend.

Perijn had graag het gezicht van de man willen zien. Hij rook niets van boosheid in hem, geen enkele wrevel. Dat was nog het ergste. Er was zelfs geen boosheid te ruiken geweest toen Aram voorstelde de vrouwen te doden.

Twee mannen uit Tweewater stapten via de wielen op de wagen naast hem en tuurden naar het noorden, de heuvel af. Beiden droegen een pijlenbos vol veren aan de ene heup en een sterk mes met een lang lemmet, bijna een kort zwaard, aan de andere. Ruim driehonderd man van thuis hadden Perijn hierheen gevolgd. Hij vervloekte de eerste de beste die hem heer Perijn noemde en vervloekte de dag dat hij had opgehouden die titel de kop in te drukken. Zelfs te midden van het kamp-rumoer kon hij de twee moeiteloos verstaan.

Ted Alcaar, een jaar jonger dan Perijn, liet zijn adem langzaam ontsnappen, alsof hij wat hij onder zich zag liggen, voor het eerst bekeek. Perijn kon bijna voelen hoe Teds vierkante lange kaak bewoog. Zijn moeder had hem graag laten gaan, alleen om de eer dat haar zoon Perijn Guldenoog mocht volgen. ‘Een overwinning die veel faam oplevert,’ zei Ted ten slotte. ‘Die wij hebben bevochten. Nietwaar, Jondien?’

De grijze Jondien Barran, knoestig als een eikenwortel, was een van de paar oudere mannen van de driehonderd. Een betere boogschutter dan wie ook in Emondsveld, baas Altor uitgezonderd, en een betere jager dan ieder ander. Niettemin was hij een minder vermaarde Emondsvelder. Sinds Jondien oud genoeg was om de boerderij van zijn vader te verlaten, had hij geen dag meer gewerkt. De wouden en de jacht waren het enige dat hem boeide. Dat, en te veel drinken op feestdagen. Nu spuwde hij een grote klodder op het droge zand. ‘Als jij het zegt, jongen. Het waren eigenlijk die vervloekte Asha’man die de slag hebben gewonnen. Nou, van mij mochten ze, zal ik maar zeggen. Het is wel jammer dat ze het niet in hun zak steken en ergens anders heen gaan om het te vieren.’

‘Zo erg zijn ze niet,’ sprak Ted hem tegen. ‘Ik zou het niet erg vinden bij hen te horen.’ Dat klonk meer als gebluf dan als de waarheid. Het rook er ook naar. Zelfs zonder te kijken wist Perijn zeker dat de jongeman zijn lippen aflikte. Waarschijnlijk had Teds moeder nog niet zo lang geleden verhalen over geleiders gebruikt om hem schrik aan te jagen. ‘Wat ik bedoel, is dat Rhand... de Drakenheer... het klinkt nog wel raar, hè? Rhand Altor, dat hij de Herrezen Draak is en zo.’ Ted lachte, kort en verontrust. ‘Nou ja, hij kan geleiden en het lijkt niet zo... hij is geen... ik bedoel...’ Hij slikte hoorbaar. ‘En bovendien, wat hadden we zonder hen aan al die Aes Sedai kunnen doen?’ Het laatste kwam er fluisterend uit. Hij rook nu ook bang. ‘Jondien, wat moeten we? Ik bedoel, met Aes Sedai-gevangenen?’

Weer spuwde de oude man, nog luider dan eerst. Hij deed geen enkele moeite wat zachter te praten. Jondien zei altijd wat hij dacht en gaf er niet om wie het hoorde. Een reden temeer voor zijn slechte naam. ‘Het zou voor ons beter zijn geweest, jongen, als ze gisteren allemaal dood waren gegaan. Voor alles is afgelopen zullen we ervoor boeten. Luister maar goed: we zullen er zwaar voor boeten.’

Perijn luisterde niet langer, wat met zijn gehoor niet gemakkelijk was. Eerst Aram en nu Jondien en Ted, zij het niet zo ronduit. Bloedvuur, Jondien! Nee, misschien was Mart met hem vergeleken een toonbeeld van ijver, maar als hij het hardop zei, dachten anderen hetzelfde. Geen enkele man uit Tweewater zou opzettelijk een vrouw kwaad doen, maar wie wilden er nog meer dat de gevangen vrouwen zouden sterven? En wie zou proberen die wens te vervullen?