Verontrust zocht hij de ruimte binnen de wagens af. De gedachte dat hij de gevangen Aes Sedai wellicht moest beschermen, was niet prettig, maar hij schrok er niet voor terug. Hij was niet bepaald gesteld op Aes Sedai, op deze wel het minst, maar hij was opgegroeid met de rotsvaste zekerheid dat een man zich elke moeite diende te getroosten om een vrouw die dat wenste, te beschermen. Het deed er niet toe of hij haar mocht of kende. Een Aes Sedai kon weliswaar iedere man nog vóór de volgende feestdag op negen manieren in een knoop draaien, maar afgeschermd van de Ene Kracht waren zij net als andere vrouwen. Dat was de tweestrijd wanneer hij een blik op hen wierp. Zo’n twintig Aes Sedai. Twintig vrouwen die wellicht niet wisten hoe ze zich zonder de Kracht moesten beschermen.
Een poosje bekeek hij de Asha’man-bewakers; allen trokken een gezicht als een grimmige dood. Behalve het drietal dat de drie gesuste vrouwen bewaakte. Die probeerden er even dodelijk uit te zien als de anderen, maar daaronder school iets anders. Voldoening wellicht. Als hij dichterbij kon komen voor hun geur zou hij het weten. Iedere Aes Sedai was een gevaar voor de Asha’man. Misschien was het omgekeerde ook waar. Misschien zouden ze hen enkel sussen. Uit het weinige dat hij had opgevangen, liep het sussen van een Aes Sedai uit op de dood. Het duurde slechts enkele jaren voor het lichaam zich daarbij neerlegde.
Wat er ook aan de hand was, besloot hij aarzelend, hij moest de Asha’man aan Rhand overlaten. Ze spraken alleen met elkaar en de gevangenen, en Perijn betwijfelde of ze naar iemand anders dan Rhand wilden luisteren. De vraag was wat Rhand zou zeggen? En wat kon Perijn doen als hij het verkeerde zei?
Hij zette het probleem van zich af en krabde met een vinger in zijn baard. De Cairhienin waren te zenuwachtig bij een Aes Sedai om hen kwaad te doen. De Mayeners hadden te veel achting voor hen, maar hij zou hen wel in het oog houden. Wie zou ooit hebben gedacht dat Jondien zo ver zou gaan als hij net had beweerd? Hijzelf had wel enige invloed bij de Cairhienin en Mayeners, hoewel die zeker zou verdwijnen als ze wat langer over hem zouden nadenken; hij was uiteindelijk toch maar een smid. Waarmee de Aiel overbleven. Perijn zuchtte. Hij wist niet eens hoeveel invloed Rhand nu echt op de Aiel had.
Het was moeilijk de eigen geuren van iemand op te vangen wanneer er zoveel mensen in de buurt waren, maar hij was nu gewend evenveel uit geuren af te leiden als uit wat zijn ogen hem duidelijk maakten. De siswai’aman die vlak bij hem kwamen, roken kalm maar oplettend. Een gladde sterke geur. Ze leken de Aes Sedai amper op te merken. De lucht van de Speervrouwen was stekelig van onderdrukte woede, en werd stekeliger wanneer ze naar de gevangenen keken. En de Wijzen... Iedere Wijze die uit Cairhien hierheen was gekomen, was in staat te geleiden, hoewel geen van hen dat leeftijdloze uiterlijk bezat. Hij nam aan dat ze de ene Kracht daarvoor te zelden gebruikten. Maar of ze nu zoals Edarra gladde wangen hadden of zo’n getaand gezicht als de witharige Sorilea, ze liepen rond met een eigendunk die die van de Aes Sedai gemakkelijk evenaarde. Het merendeel van hen bewoog zich sierlijk, en de meesten waren lang, zoals bijna alle Aiel, maar allen leken ze de zusters volledig te negeren.
Sorilea’s ogen gleden zonder te haperen langs de gevangenen en ze praatte gewoon zachtjes verder tegen Edarra en een andere Wijze, een magere, lichtblonde vrouw wier naam hij niet kende. Hij had haar woorden graag willen horen. Ze liepen voorbij en geen spiertje vertrok op de drie onverstoorbare gezichten. Hun geuren spraken echter duidelijke taal. Toen Sorilea’s blik over de Aes Sedai gleed, werd haar geur kil en ver, grimmig en doelbewust, en terwijl zij praatte, veranderde de geur van de anderen net zo.
‘Een prachtig soepzootje,’ gromde hij.
‘Moeilijkheden?’ vroeg Aram, die zich gehurkt wat oprichtte en zijn rechterhand klaar hield om het gevest met de wolfskop te grijpen dat boven zijn schouder uitstak. In korte tijd was hij heel goed met het zwaard geworden en hij voelde in het geheel geen afkeer om het te gebruiken.
‘Geen moeilijkheden, Aram.’ Dat was niet helemaal een leugen. Gestoord in zijn sombere gepieker keek Perijn voor het eerst echt naar de anderen. Naar iedereen. Hij vond wat hij zag niet prettig, en de Aes Sedai waren er slechts een onderdeel van.
Cairhienin en Mayeners hielden de Aiel achterdochtig in het oog, en gaven daarmee terug wat de Aiel uitstraalden, zeker richting de Cairhienin. Ook dat was geen echte verrassing. De Aiel hadden tenslotte de naam dat ze geen al te vriendschappelijke gevoelens koesterden jegens wie aan deze kant van de Rug van de Wereld was geboren, en wel het minst jegens de Cairhienin. De waarheid was gewoon dat Aiel en Cairhienin elkaar zo erg haatten als maar mogelijk was. Geen van beide groepen was hun vijandschap echt vergeten – het beste dat je ervan kon zeggen was dat die even aan een lijntje werd gehouden – maar tot nu was hij ervan overtuigd geweest dat de lijn niet zou breken. Op z’n minst vanwege Rhand, als er geen andere reden voor was. Er hing echter een bepaalde stemming in het kampement, een spanning waardoor iedereen op zijn tenen liep. Rhand was nu bevrijd en tijdelijke bondgenootschappen waren tenslotte... tijdelijk. De Aiel hieven hun speren op wanneer ze naar de Cairhienin keken, en de Cairhienin betastten grimmig hun zwaarden. Net als de Mayeners, ook al hadden zij geen geschil met de Aiel en ook nooit tegen hen gestreden, behalve in de Aiel-oorlog toen iedereen dat had gedaan. Indien het hier echter tot een gevecht zou komen, bestond er weinig twijfel over de kant die ze zouden kiezen. En dat gold ook voor de mannen uit Tweewater.
De sombere stemming was het diepst geworteld in de Asha’man en de Wijzen. De zwart gejaste mannen schonken de Speervrouwen en siswai’aman even weinig aandacht als de Cairhienin, de Mayeners of de mannen uit Tweewater, maar hun blikken naar de Wijzen waren bijna even grimmig als die op de Aes Sedai. Het was heel goed mogelijk dat ze weinig onderscheid maakten tussen een geleidster van de Aes Sedai of een van de Wijzen. Elk van hen kon vijandig zijn en een bedreiging vormen. Een groep van dertien betekende een dodelijk gevaar en er bevonden zich ruim negentig Wijzen in en rond het kamp. Minder dan half zoveel Asha’man, maar voldoende om allerlei nare dingen uit te halen. Ze waren geleidsters, maar leken Rhand te volgen; ze leken Rhand te volgen, maar waren niettemin geleidsters.
De Wijzen keken slechts iets minder kil naar de Asha’man dan naar de Aes Sedai. De Asha’man waren geleiders, maar ze volgden Rhand; ze volgden Rhand, maar het waren... Rhand was een bijzonder geval. Volgens Gaul werd zijn geleiden in de Voorspellingen van de Car’a’carn niet genoemd, maar de Aiel leken net te doen alsof dat ongepaste feit niet bestond. De Asha’man kwamen echter in geen enkele voorspelling voor. Het moest wel lijken of je ontdekte dat er een troep woeste leeuwen aan je zijde vocht. Hoe lang zouden ze trouw blijven? Misschien was het beter ze nu om te brengen.
Zijn hoofd zakte met gesloten ogen tegen het wagenwiel en zijn borstkas bewoog stil op en neer in een vreugdeloos gelach. Denk aan de goede dingen op Hoog Gesselein. Bloedvuur, dacht hij bitter, ik had met Rhand mee moeten gaan. Nee, je kon beter iets weten en liever vroeger dan laat. Maar wat moest hij Licht-nog-aan-toe doen? Als de Aiel en de Cairhienin en Mayeners elkaar naar de keel vlogen of, nog erger, als de Asha’man de Wijzen aanvielen... Dit was een kuil vol slangen en de enige manier om uit te zoeken welke giftig waren, was je hand erin te steken. Licht, ik wou dat ik thuis was, met Faile, met een smidse om in te werken en niemand meer die me een bloedheer noemt!
‘Uw paard, heer Perijn. U heeft niet gezegd of u Stapper of Draver wenste, dus heb ik...’ Toen Kenne Maeren Perijns woeste goudgele ogen zag, schoof hij bijna in de vaalbruine hengst die hij had voorgeleid.
Perijn maakte een verzoenend gebaar. Het was niet Kennes schuld. Wat niet hersteld kon worden, moest worden verdragen. ‘Rustig maar, jongen. Je hebt het goed gedaan. Stapper is prima. Je hebt juist gekozen.’ Hij verafschuwde het zo tegen hem te praten. De kleine, stevige Kenne was amper oud genoeg om te trouwen of het ouderlijk huis te verlaten – en zeker nog te jong voor het rafelige vlasbaardje dat hij probeerde te kweken om Perijn na te doen – maar hij had tegen de Trolloks in Emondsveld gevochten en het gisteren heel goed gedaan. Maar hij grijnsde breed als heer Perijn Bloedvuur Guldenoog hem prees.