Perijn stond op, pakte zijn bijl van de plek onder de wagen waar hij hem uit het zicht en een poosje uit zijn gedachten had geschoven, en stak de steel door de lus aan zijn riem. Het zware halvemaanvormige blad werd in evenwicht gehouden door een dikke gebogen piek. Een ding met slechts één doeclass="underline" doden. De bijlschacht voelde veel te bekend aan, hij vond hem te gemakkelijk in zijn hand liggen. Wist hij nog hoe een goede smidsmoker voelde? Er waren meer dingen, naast dat ‘heer Perijn’, die misschien niet meer terug te draaien waren. Een vriend had hem eens gezegd de bijl te behouden tot hij er plezier in had om hem te gebruiken. Ondanks de hitte deed die gedachte hem huiveren.
Hij zwaaide zich in Stappers zadel, hierin gevolgd door Aram op zijn grijze paard en keek kort naar het zuiden aan de andere kant van de wagenkring. Minstens anderhalf maal zo lang als de langste Aiel stapte Loial net behoedzaam over de in elkaar geschoven wagenbomen. Met zijn lengte kon hij met een misstap best zo’n dikke houten wagenboom breken. Zoals gewoonlijk had de Ogier een boek in zijn hand en gaf een dikke vinger de bladzijde aan waar hij was gebleven. De ruime zakken van zijn lange jas stonden bol van nog meer boeken. Hij had de ochtend doorgebracht in een klein bosje dat hij rustgevend en schaduwrijk noemde, maar hoe goed die schaduw ook was, de hitte had ook op hem invloed. Hij leek moe en zijn jas stond open, zijn hemd was losgeknoopt en zijn laarzen tot onder zijn knieën omlaag gerold. Wellicht was het meer dan alleen de hitte. Vlak achter de bomen bleef Loial staan, gluurde naar de Aes Sedai en Asha’man en zijn pluimoren trilden verontrust. Ogen zo groot als bekers rolden naar de Wijzen en opnieuw trilden zijn oren. De Ogier waren gevoelig voor de stemming in een ruimte.
Loial zag Perijn en kwam met grote stappen door het kamp aanlopen. Gezeten in het zadel was Perijn nog steeds twee of drie handen kleiner dan Loial. ‘Perijn,’ fluisterde Loial, ‘dit is helemaal verkeerd. Het is onjuist en bovendien gevaarlijk.’ Voor een Ogier was het gefluister, maar het klonk als een hommel zo groot als een hond. Sommige Aes Sedai keken hun kant uit.
‘Kun je nog harder praten?’ zei Perijn bijna binnensmonds, ‘Ik vermoed dat iemand in Andor je niet heeft verstaan. In het westen van Andor.’
Loial keek geschrokken, grijnsde en zijn lange wenkbrauwen streken over zijn wangen, ‘Ik weet hoe je moet fluisteren, hoor.’ Ditmaal was het onwaarschijnlijk dat iemand op meer dan drie pas afstand hem kon horen. ‘Wat gaan we doen, Perijn? Het is verkeerd Aes Sedai tegen hun wil vast te houden, verkeerd en ook eigenwijs. Ik heb het eerder gezegd en ik blijf het zeggen. En dat is nog niet eens het ergste. Wat ik hier voel... Eén vonkje en deze plek ontploft als een wagen vol vuurwerk. Weet Rhand ervan?’
‘Ik weet het niet,’ beantwoordde Perijn beide vragen en even later knikte de Ogier weifelend.
‘Iemand hoort het te weten, Perijn, iemand moet wat doen.’ Loial keek over Perijn en de wagens achter hem naar het noorden en Perijn besefte dat hij het niet langer kon uitstellen.
Met tegenzin wendde hij Stapper. Hij zou zich liever zorgen hebben gemaakt over de Aes Sedai, de Asha’man en de Wijzen tot hij kaal werd, maar wat moest, dat moest. Denk aan de goede dingen op Hoog Gesselein.
2
Het slachtveld
Aanvankelijk keek Perijn niet langs de helling omlaag naar de plek waar hij die ochtend met Rhand heen had moeten rijden. In plaats daarvan bleef hij te paard buiten de wagenkring zitten en dwong zich naar alle andere plekken te kijken, hoewel de aanblik hem misselijk maakte. Het leek of er een moker in zijn maag werd geramd.
Mokerslag. Negentien net gedolven graven boven op een vlakke heuvel in het oosten. Negentien mannen uit Tweewater die nooit meer thuis zouden komen. Een smid hoefde maar zelden mannen door zijn beslissing te zien sterven. De mannen uit Tweewater hadden gelukkig zijn bevelen opgevolgd. Anders zouden er nog meer graven zijn geweest. Mokerslag. Rechthoeken vers omgewoelde aarde vulden eveneens de helling verderop, vlak bij de graven van zo’n honderdtal Mayeners en nog meer Cairhienin die naar Dumais Bron waren gekomen om er te sterven. Het waarom of waartoe was onbelangrijk: ze hadden Perijn Aybara gevolgd. Mokerslag. De helling naar de heuveltop in het westen leek een en al graf. Wel duizend of meer. Duizend Aiel, rechtopstaand begraven om elke zonsopgang te kunnen zien. Duizend. Sommigen waren Speervrouwen. Door de mannen voelde hij al een loodzware bal in zijn maag, de vrouwen maakten dat hij op de grond wilde gaan liggen janken. Hij probeerde zich wijs te maken dat het hun eigen keus was geweest om hierheen te komen, een keus dat ze hier hóórden te zijn. Het was allebei waar, maar hij had het bevel gegeven en dus waren die graven zijn verantwoordelijkheid. Niet die van Rhand, niet van de Aes Sedai, van hemzelf.
De overlevende Aiel waren nog maar kortgeleden opgehouden met de gezangen voor hun doden, angstaanjagende liederen waarvan delen nog in zijn geest rondspookten.
Ze leken troost te vinden in deze gezangen. Hij had dat ook graag gewild, maar voor zover hij ze begreep, leken de Aiel er niet wezenlijk om te geven of ze leefden of stierven, en dat was waanzin. Iedereen die bij zijn verstand was, wilde leven. Iedereen die bij zijn verstand was, zou zo hard en zo ver mogelijk van een veldslag wegvluchten.
Stapper gooide zijn hoofd in de lucht en zijn neusgaten verwijdden zich door de stank uit het dal. Perijn klopte op de hals van het vaalgrijze paard. Aram keek grijnzend naar wat Perijn vermeed te zien. Loials gezicht vertoonde zo weinig uitdrukking dat het uit hout gesneden leek. Zijn lippen bewogen iets en Perijn meende te horen: ‘Licht, laat me zoiets nooit meer zien.’ Hij haalde diep adem en dwong zich zijn ogen op dezelfde plek te richten. Op Dumais Bron.
In sommige opzichten was het niet zo erg als de graven – veel gestorven Emondsvelders had hij als kind al gekend – maar het trof hem als de bliksem, zowel het uitzicht als de zware stank in zijn neus. Het trof hem als een vuistslag recht tussen zijn ogen. Herinneringen die hij wenste te vergeten, staken fel de kop op. Dumais Bron was een veld van de dood geweest, een veld van stervenden, maar nu was het nog erger. Een kleine span verderop stonden de verkoolde resten van wagens rond een klein bosje dat bijna de lage stenen muurtjes van de bronnen verborg. Maar daaromheen...
Een schuimende, krioelende zwarte zee van gieren, raven en kraaien. Tienduizenden. Ze vlogen in grote zwermen op, lieten zich weer zakken en bedekten de omwoelde aarde. Waar Perijn meer dan dankbaar voor was. De aanval van de Asha’man was onverbiddelijk geweest, had zowel vlees als aarde onpartijdig vernietigd. Er waren te veel Shaido gedood om ze in die korte tijd te kunnen begraven, zelfs als iemand dat had gewild, dus de aasvreters schrokten en de raven en kraaien pikten draderig vlees. De dode wolven lagen ook ergens daarginds. Hij had ze willen begraven, maar dat deden wolven niet. Er waren drie lijken van Aes Sedai gevonden. De Ene Kracht had in de waanzin van de veldslag niet geholpen tegen speren en pijlen, en er was ook een handvol zwaardhanden gestorven. Ze lagen begraven op het open veldje vlak bij de bronnen.