‘Kijk goed uit,’ zei hij. ‘Jullie weten wat daarbuiten aan de hand is. Er steekt een storm op.’ Gek, waarom had hij dat nou gezegd? ‘Vooruit, we verknoeien kostbaar daglicht.’
Van een storm was weinig te merken; er woei nog steeds een flinke wind, die stof en zand over het Mol Haraplein joeg, langs het standbeeld van een reeds lang gestorven koningin. Nariene had bekendgestaan om haar eerlijkheid, al was ze niet zo eerlijk geweest dat ze haar met ontbloot bovenlijf hadden uitgebeeld. De middagzon brandde hoog aan een hemel zonder een enkel wolkje, maar de mensen snelden even snel het plein over als ze in de ochtendkoelte hadden gedaan. Die koelte was hier vlak boven de grond volkomen verdwenen en de wind had dat niet kunnen voorkomen. De plavuizen onder zijn laarzen leken een heet rooster.
Met samengeknepen ogen keek hij buiten voor De Zwerfster het plein over en begaf zich naar de rivier. De helft van de tijd dat ze in de herberg verbleven, was Olver er niet met de straatjongens op uitgegaan. Hij had zich tevredengesteld met loeren naar de dienstmeisjes en de dochters van Setalle Anan. Nou, leuk, die boodschap van de dobbelstenen die hem naar het paleis had doen verhuizen. Alles wat hij na zijn vertrek had gedaan – alles wat hij had willen doen, verbeterde hij zichzelf, denkend aan Tylin en haar ogen... en haar handen – had hij net zo goed vanuit de herberg kunnen doen. Die dobbelstenen tolden nu rond; hij wilde dat ze gewoon verdwenen.
Hij probeerde zich zo snel mogelijk te verplaatsen, sprong ongeduldig om hotsende karren en wagens heen en schold op gelakte draagstoelen en koetsen die hem bijna omverreden. Al die tijd schoten zijn ogen rond op zoek naar een rode jas, maar de drukte op straat dwong hem langzaam tussen de mensen door te stappen. Dat was maar goed ook eigenlijk, want het had geen zin de jongen ongezien voorbij te lopen. Hij had graag Pips uit de paleisstal gehaald en keek fronsend naar de voorbij stromende mensen. Een man te paard kon in deze drukte niet sneller vooruitkomen, maar wel vanuit het zadel verder om zich heen zien. Daarentegen was vragen stellen vanaf een zadel weer onhandig. Bovendien waren er niet veel mensen die binnen de stadsmuren reden en hadden sommigen de neiging kopschuw te zijn voor een ruiter.
Steeds weer dezelfde vraag. De eerste keer stelde hij hem op een brug vlak bij het Mol Hara, aan een man met een plank voor zijn buik die honingappels verkocht. ‘Heb je een jongen gezien, ongeveer zo groot, in een rode jas?’ Olver hield van zoetigheid.
‘Een jongen, mijn heer?’ zei de kerel, zuigend op zijn laatste bruine tanden, ‘’k Heb wel duizend jongens gezien. Herinner me geen klap, nee. Mag ik mijn heer een paar appels aanbieden?’ Hij pakte er twee met zijn magere vingers en hield die Mart voor. Ze voelden heel zacht aan, veel te zacht, en dat kwam niet van het bakken in honing. ‘Heeft mijn heer gehoord van de straatrellen?’
‘Nee,’ zei Mart bitter en hij werkte zich verder door de menigte. Aan het andere eind van de brug hield hij een gezette vrouw met een blad vol linten staande. Linten en strikken trokken Olver wel minder, maar haar felrode onderrokken piepten uit onder een rok die was vastgezet bij haar linkerheup en de ronde borsten onder de halslijn van haar lijfje evenaarden die van Riselle. ‘Heb je een jongen gezien...’
Ook van haar hoorde hij van de rellen; net als van de helft van de aangesprokenen. Dat gerucht was volgens hem begonnen met de gebeurtenissen van die ochtend in een zeker huis in de Rahad. Een koetsier met haar lange zweep om de nek gerold, vertelde hem zelfs dat de rel aan de andere kant van de rivier had plaatsgevonden, nadat ze hem had toevertrouwd dat jongens haar nooit opvielen tenzij ze onder haar muildieren belandden. Een man met een vierkant gezicht die ongelooflijk droog uitziende honingraten verkocht, zei dat de rel zich had afgespeeld nabij de vuurtoren aan het eind van de Baaiweg, aan de oostkant van de baai, wat een even waarschijnlijke plek voor een straatgevecht was als het midden van de baai. Er gingen altijd duizenden geruchten in een stad en hij was genoodzaakt om naar alle snippertjes en beetjes te luisteren. Een van de leukste vrouwen die hij ooit had ontmoet, stond voor een taveerne. Maylin was een dienstmeisje in Het Oude Schaap, maar haar enige taak leek buiten klanten te werven, wat ze zeker klaarspeelde. Zij vertelde hem dat er die ochtend een veldslag had plaatsgevonden. In de Cordeseheuvels in het westen, dacht ze. Of misschien waren het de Rhannonheuvels aan de andere kant van de baai. Of misschien toch... Opmerkelijk leuk, die Maylin, maar geen licht. Olver zou uren naar haar kunnen kijken, zolang ze haar mond niet opendeed. Ze kon zich echter niet herinneren een jongen te hebben gezien, niet sinds... Wat voor kleur jas zei je ook weer? Hij hoorde van straatrellen en gevechten, hij hoorde van genoeg vreemde dingen in de lucht of de heuvels om de Verwording te bevolken. Hij hoorde dat de Herrezen Draak op het punt stond zich vanuit de hemel op de stad te storten met duizenden geleiders, dat de Aiel eraan kwamen, een leger van Aes Sedai, nee, een leger van Witmantels. Hij hoorde dat Pedron Nial dood was en de Kinderen van plan waren hem te wreken, al was niet echt duidelijk waarom dat in Ebo Dar diende te gebeuren. Je zou denken dat de stad tot aan haar middel in paniek rondwaadde door alles wat er gefluisterd werd, maar men geloofde zelfs de eigen verhalen maar half. Dus hoorde hij allerlei onzin aan, maar geen woord over een of andere jongen in een rode jas.
Enkele straten van de rivier af begon hij donder te horen, grote holle knallen die uit zee leken aan te komen rollen. Mensen keken nieuwsgierig naar de wolkeloze lucht, krabden zich op hun hoofd en gingen verder met hun eigen beslommeringen. Net als Mart. Hij ondervroeg elke verkoper van fruit of snoep en elke knappe vrouw die hij tegenkwam. Zonder enig resultaat. Hij bereikte de lange stenen kade die zich langs de gehele rivier uitstrekte, bleef staan en keek naar de grijze pieren en de schepen die eraan afgemeerd lagen. Er stond een sterke wind en de schepen bewogen aan hun meerkabels en werden knarsend tegen de stenen pieren geduwd, ondanks de wolzakken die als stootkussens dienden. In tegenstelling tot paarden konden boten Olver niet interesseren, behalve als een manier om van de ene naar de andere oever te komen. Bovendien waren schepen mannenzaken in Ebo Dar; ook al was de lading dat vaak niet. De vrouwen op deze kade waren of koopvrouwen die een oogje op hun handelswaar hielden of zwaar bewapende leden van het bevrachtersgilde. Snoepverkoopsters vond je hier niet.
Toen hij weer om wilde keren, viel het hem op dat bijna niemand zich bewoog. Het was gewoonlijk heel druk in de haven, maar op elk schip stonden bemanningsleden langs de boorden of waren ze in het want geklommen. Iedereen keek in de richting van de baai. Vaten en kratten werden achtergelaten, terwijl hemdloze mannen en uitgedroogde vrouwen in groenleren lange jassen samendromden op de kop van de pieren om tussen de schepen door naar het gedonder in het zuiden te turen. In die richting klom zwarte rook omhoog in dikke zuilen die dan met de wind scherp afbogen naar het noorden.