Выбрать главу

Sevanna raakte de staf opnieuw aan en beval toen een gai’shain ongeduldig om thee te halen. Ze kon wachten. Caddar was een dwaas. Vroeg of laat zou hij haar alles geven wat ze van hem wilde hebben. En nu kon de staf Maisia van hem losbreken. De vrouw zou hem dan beslist niet meer willen beschermen. Voor zijn beledigingen zou ze hem zwart laten dragen. Sevanna nam een kleine groene kom van het blad dat de gai’shain ophield en bood het eigenhandig de Aes Sedai aan. ‘Het is op smaak gebracht met munt, Maisia. Je zult het verfrissend vinden.’

De vrouw glimlachte, maar haar zwarte ogen... Nou ja, wat één Aes Sedai kon overkomen, was ook voor twee of meer mogelijk.

‘Hoe staat het met de reisschrijnen?’ vroeg Sevanna kortaf.

Caddar wuifde de gai’shain weg en klopte op de zak naast hem. ‘Ik heb zoveel mogelijk nar’baha – zo werden ze genoemd – meegenomen als ik kon vinden. Genoeg om jullie allemaal voor de avond weg te brengen, als je je haast. En dat zou ik doen, als ik jou was. Het ziet ernaar uit dat Altor van plan is om je af te maken. Uit het zuiden trekken twee stammen op, en nog eens twee komen er uit het noorden op jullie af. Met hun Wijzen, allemaal gereed om te geleiden. Hun bevel luidt pas terug te komen als de laatste van jullie dood of gevangen is.’ Therava snoof, inderdaad een reden voor vertrek, natlander, maar niet om te vluchten. Zelfs vier stammen kunnen niet in één dag door Therins Dolk trekken.’

‘O, had ik het nog niet verteld?’ Caddars glimlach was helemaal niet aangenaam. ‘Blijkbaar heeft Altor ook een paar Aes Sedai aan hem gebonden, en ze hebben de Wijzen geleerd hoe ze zonder een nar’baha over korte afstanden kunnen Reizen. Twintig of dertig span. Het schijnt onlangs herontdekt te zijn. Ze kunnen hier... nou, vandaag zijn. Alle vier de stammen.’

Wellicht loog hij, maar het gevaar... Sevanna kon zich maar al te goed voorstellen hoe het was om in Sorilea’s handen te vallen. Ze stond zichzelf niet toe om te huiveren en stuurde Rhiale weg om de andere Wijzen op de hoogte te brengen. Haar stem verried niets.

Caddar dook in de zak en haalde een grijs stenen vierkant blok te voorschijn, dat kleiner was dan de oproepdoos, veel eenvoudiger en zonder enig teken, behalve een felrode schijf op een van de vlakken. ‘Dit is een nar’baha,’ zei hij. ‘Hij gebruikt saidin, dus niemand van jullie kan iets zien en er zijn beperkingen. Als een vrouw hem aanraakt, zal hij enkele dagen niet meer werken, dus moet ik ze zelf uitdelen. En er zijn meer beperkingen. Als de poort eenmaal geopend is, blijft die een zekere tijd open, lang genoeg om een paar duizend mensen door te laten, als ze geen tijd verspillen. De nar’baha heeft daarna drie dagen nodig om te herstellen. Ik heb er genoeg om ons naar elke bestemming te brengen, maar...’

Therava leunde zo ingespannen voorover dat ze dreigde om te vallen, maar Sevanna luisterde amper. Ze twijfelde niet echt aan Caddar; hij zou het niet aandurven om hen te verraden; hij was zo belust op het goud dat de Shaido-stam hem ging geven. Maar er waren een paar kleinigheden. Maisia leek hem boven haar theekom op te nemen. Waarom? En als er zo’n haast bij was, waarom klonk dat dan niet door in zijn stem? Hij zou hen niet verraden, maar ze zou toch voorzorgsmaatregelen nemen.

Maeric keek nadenkend naar het stenen blok dat de natlander hem gegeven had, en toen naar het... gat... dat na het aanraken van de rode vlek verschenen was. In de lucht hing een gat van vijf pas breed en drie pas hoog. Daarachter lag een golvend landschap met redelijk hoge heuvels, overdekt met bruin gras. Hij hield niet van dingen die met de Ene Kracht te maken hadden, vooral niet met het mannelijke gedeelte ervan. Sevanna stapte door een ander, kleiner gat, met de natlander en een donkere vrouw, daarmee de Wijzen volgend die door Sevanna en Rhiale waren aangewezen. Slechts een handvol Wijzen bleef bij de Moshainesibbe. Achter dat tweede gat kon hij Sevanna zien praten met Bendhuin. De Groenzoutsibbe zou ook met maar weinig Wijzen overblijven, daar was Maeric zeker van.

Dyrele raakte zijn arm aan. ‘Gade,’ mompelde ze, ‘Sevanna heeft gezegd dat hij maar een korte poos open zou blijven.’

Maeric knikte. Dyrele was altijd recht op de man af. Hij sluierde zich, rende naar voren en sprong door het gat dat hij gemaakt had. Wat Sevanna en die natlander ook beweerden, hij zou er zijn Moshaine pas doorheen sturen als hij wist dat het veilig was.

Hij viel zwaar neer op een helling die bedekt was met dood gras en rolde bijna de heuvel af voor hij zich schrap wist te zetten. Even staarde hij naar het gat. Aan deze kant hing het meer dan een voet boven de grond.

‘Vrouw!’ riep hij. ‘Er is een laagte!’

Gesluierde Zwartogen sprongen erdoorheen met de speren in de aanslag, en vervolgens ook Speervrouwen. Je kon net zo goed proberen zand te drinken als Speervrouwen ervan te weerhouden de eersten te zijn. De rest van de Moshaine volgde rennend, algai’d’siswai, vrouwen en kinderen, die in gestrekte draf sprongen. Daarna de handwerkslieden, handelaars en gai’shain, waarvan de meesten zwaarbeladen pakpaarden en muilezels meetrokken. Het waren er bij elkaar bijna zesduizend. Zijn sibbe, zijn volk. Dat zouden ze nog steeds zijn nadat hij naar Rhuidean was gegaan. Sevanna kon hem niet veel langer beletten om stamhoofd te worden.

De verkenners begonnen zich meteen te verspreiden terwijl de sibbe nog steeds door het gat aansnelde. Maeric liet zijn sluier zakken en schreeuwde bevelen; hij stuurde een verdedigingslijn van algai’d’siswai naar de toppen van de omringende heuvels terwijl iedereen beneden verborgen bleef. Je kon nooit weten wie of wat zich achter die heuvels schuilhield. Rijke landen, had de natlander beweerd, maar het zag er hier niet erg rijk uit.

Na de vloedgolf van sibbegenoten kwam een golf algai’d’siswai, die hij niet echt vertrouwde. Het waren mannen die hun eigen stam ontvlucht waren, omdat ze Rhand Altor niet als de echte Car’a’carn aanvaardden. Maeric was er niet zo zeker van wat hijzelf geloofde, maar een man liet zijn stam en sibbe niet in de steek. Deze mannen noemden zichzelf Mer’adin, de Broederlozen, een passende naam. En hij had er tweeho...

Het gat klapte opeens samen tot een rechte zilveren streep, die door tien Broederlozen heen sneed. Stukken van lichamen, armen, benen, vielen op de helling neer. De voorste helft van een man gleed bijna tot aan Maerics voeten.

Hij staarde naar de plaats waar het gat had gezeten en drukte met zijn duim op de rode plek. Hij wist dat het zinloos was, maar... Darin, zijn oudste zoon, was een van de Steenhonden die de achterhoede vormden. Ze zouden er als laatsten doorheen zijn gegaan. Suraile, zijn oudste dochter, was achtergebleven bij een Steenhond. Zij overwoog haar speer voor hem op te geven.

Zijn ogen ontmoetten die van Dyrele, die nog net zo groen en mooi waren als op de dag dat zij de krans aan zijn voeten had gelegd. En gedreigd had zijn keel door te snijden als hij die niet opraapte. ‘We kunnen wachten,’ zei hij zacht. De natlander had gezegd dat het drie dagen duurde, maar misschien had hij het bij het verkeerde eind. Zijn duim drukte opnieuw op de rode plek. Dyrele knikte kalm; hij hoopte dat het niet nodig zou zijn om in eikaars armen te huilen als ze eenmaal alleen waren.

Vanaf de heuveltop kwam een Speervrouw omlaag glijden. Ze trok haastig de sluier naar beneden en hijgde zowaar. ‘Maeric,’ zei Naeise, niet wachtend tot hij haar zou aanspreken, ‘er zijn speren in het oosten, slechts een paar span weg. Ze rennen recht op ons af. Ik geloof dat het Reyn zijn. Minstens zeven- of achtduizend.’

Hij kon andere algai’d’siswai naar hem toe zien rennen. Cairdin, een jonge Broeder van de Adelaar, kwam glijdend tot stilstand en sprak zodra Maeric hem aankeek, ‘Ik zie je, Maeric. Zo’n vijf span naar het noorden bevinden zich speren en natlanders op paarden. Wellicht tienduizend van elk. Ik geloof niet dat iemand van ons boven de top uit is gekomen, maar sommige speren zijn op ons gericht.’