Выбрать главу

De vogels waren niet alleen bij de doden. Verre van dat. Zwart gevederde zwermen stegen op rond heer Dobraine Taborwin en ruim tweehonderd Cairhiense wapenknechten te paard, luitenantheer Havien Nurelle met alle Mayeners die het hadden overleefd, uitgezonderd degenen die de zwaardhanden bewaakten. Blauwe koins met twee witte ruiten duidden de Cairhiense officieren aan, afgezien van Dobraine zelf. De rode kurassen van de Mayeners en de met rode wimpels getooide lansen vormden een heldhaftig contrast met de lijken, maar Dobraine was niet de enige die een doek tegen zijn neus drukte. Hier en daar boog een ruiter zich opzij om een maag te legen die al eerder alles had uitgebraakt. Mazrim Taim, bijna even lang als Rhand, liep rond in zijn zwarte jas met de blauwe en gouden draken langs de mouwen, en met hem ruim honderd Asha’man. Verschillende van hen moesten eveneens overgeven. Er waren meer dan genoeg Speervrouwen aanwezig, meer siswai’aman dan Cairhienin, Mayeners en Asha’man samen en ten slotte nog tientallen Wijzen. Waarschijnlijk voor het geval dat de Shaido zouden terugkeren, of dat enkele doden slechts deden alsof. Perijn bedacht dat wie zoiets probeerde, binnen de kortste keren waanzinnig zou worden. Alles draaide om Rhand.

Perijn had daar beneden moeten zijn, met de mannen uit Tweewater. Rhand had naar hen gevraagd, had gesproken over zijn vertrouwen in mannen van thuis, maar Perijn had niets beloofd. Hij zal het met mij moeten doen, en te laat, dacht hij. Over een poosje, wanneer hij zich weer sterk genoeg voelde voor het slachterf dat onder hem lag. Al maaiden slagersmessen geen mensen neer en waren ze netter dan bijlen en keuriger dan aasvreters.

De zwart gejaste Asha’man gingen op in de zee van vogels, een dood opgeslokt door de doden en verloren in het zwart van opvliegende raven en kraaien, maar Rhand stak scherp af in zijn verfomfaaide witte hemd dat hij al vanaf zijn bevrijding had gedragen. Hoewel hij tegen die tijd de redding amper nodig had. Perijn moest grijnzen toen hij Min zag, vlak bij Rhand in een lichtrode jas en een mooie strakke kniebroek. Dit was geen plaats voor haar, voor niemand, maar ze bleef na de redding zelfs nog dichter bij Rhand dan Taim. Op de een of andere manier was Rhand erin geslaagd zichzelf en haar, ruim voor Perijns doorbraak en de komst van de Asha’man, te bevrijden en Perijn vermoedde dat ze zich alleen bij Rhand echt veilig voelde.

Een enkele keer klopte Rhand op Mins arm of hield zijn hoofd vlak bij het hare, alsof hij iets tegen haar zei, terwijl hij over de geblakerde grond heen en weer liep, maar de meeste aandacht was niet op haar gericht. Groepen zwarte vogels wiekten rond hen op. De kleinere schoten weg om zich elders te voeden; de aasvreters gaven de plek aarzelend prijs en sommige weigerden op te vliegen, staken hun kale nekken uit en krijsten uitdagend terwijl ze achteruit waggelden. Af en toe bleef Rhand staan en boog zich over een lijk heen. Soms schoot er vuur uit zijn handen om aasvogels die niet opzij gingen te doden. Telkens zei Nandera, de leidster van de Speervrouwen, of Sulin, na haar de tweede, bijna ruziënd iets tegen hem. Soms ook de Wijzen, aan de jas van een lijk trekkend alsof ze iets wilden verduidelijken. Dan knikte Rhand en liep verder, maar niet zonder om te kijken. Tot het volgende lijk zijn aandacht trok.

‘Wat is hij aan het doen?’ wilde een hooghartige stem bij Perijns knie weten. Aan haar geur herkende hij haar voor hij keek. Kiruna Nachiman. Statig en sierlijk, in goede rijkleding en een dunne linnen stofmantel, stond de zuster van koning Paitar van Arafel naast hem. Ze was van zichzelf al een machtige vrouwe en als Aes Sedai was haar optreden niet echt bescheidener geworden. Hij was zo opgegaan in wat hij zag dat hij haar niet had horen aankomen. ‘Waarom is hij daar tussen die lijken? Hij zou het niet moeten doen.’

Niet alle Aes Sedai in het kamp waren gevangenen, hoewel de zusters die dat niet waren na gisteren uit het zicht waren gebleven. Ze spraken onderling met elkaar, vermoedde Perijn, en poogden minstens te ontdekken wat er was gebeurd. Misschien wilden ze een manier bedenken om eronderuit te komen. Nu waren ze in vollen getale aanwezig. Bera Harkin, een andere Groene, stond naast Kiruna. Uiterlijk leek ze een boerin, ondanks haar leeftijdloze gezicht en mooie wollen kleding, maar ze was op haar eigen wijze tot in haar merg even trots als Kiruna. Deze boerenvrouw kon een koning opdragen zijn laarzen schoon te schrapen voordat hij haar huis binnen mocht, en ze zou daar heel scherp in zijn. Zij en Kiruna leidden samen de zusters die met Perijn naar Dumais Bron waren gekomen. Of wellicht wisselden ze elkaar af in het leiderschap. Het was niet precies duidelijk, wat bij Aes Sedai nauwelijks ongewoon was.

De andere zeven stonden niet veel verder in een groepje bijeen. Of misschien in een troep, als trotse leeuwinnen, zeker geen kwartels, alsof zij de leiding hadden. Hun zwaardhanden stonden achter hen gereed. Het kon zijn dat de zusters hun waardigheid ophielden, maar de zwaardhanden maakten geen moordkuil van hun gevoelens. Het waren zeer verschillende mannen, sommige in de kleur veranderende mantels, waardoor delen van hun lichaam in de achtergrond leken op te gaan. Ze stonden daar enkel, groot en klein, stevig of mager, maar gaven niettemin een indruk van amper beheerst rauw geweld.

Perijn kenden twee van die vrouwen goed: Verin Matwin en Alanna Mosvani. Verin was van de Bruine Ajah, klein en stevig en bijna moederlijk, soms op een verstrooide manier, wanneer ze je niet bekeek zoals een vogel een worm opnam. Alanna – knap, slank en donker, met ogen die toonden dat iets haar de laatste tijd bedrukte – was een Groene. Alles bijeengenomen waren vijf van de negen Groene zusters. Enige tijd geleden had Verin hem eens gezegd Alanna niet al te zeer te vertrouwen, wat hij ook zonder haar waarschuwing niet gedaan zou hebben. Hij vertrouwde evenmin een van de anderen, zelfs Verin niet. Rhand deed dat ook niet, ondanks dat ze gisteren aan zijn kant hadden gestreden en ondanks datgene wat er aan het eind was voorgevallen. Iets waarvan Perijn nog steeds niet wist of hij het wel kon geloven, al had hij het met eigen ogen gezien.

Zo’n vijftien Asha’man hingen rond bij een wagen die ongeveer twintig stappen van de zusters afstond. Een hanige kerel die Charl Gedwyn heette, had vanmorgen de leiding; een man met een hard gezicht en een heerszuchtig uiterlijk. Allen droegen een speld in de vorm van een zilveren zwaard op hun hoge jaskragen en, behalve Gedwyn, hadden er nog zo’n vier of vijf eveneens een draak van goud en rood email aan de andere kant. Perijn nam aan dat het iets met rang te maken had. Hij had andere Asha’man beide spelden zien dragen. Ze waren niet echt wachten, maar slaagden er telkens in net op de plek te zijn waar Kiruna en de anderen zich bevonden. Ontspannen hielden ze alles scherp in het oog. Niet dat de Aes Sedai er ook maar enige aandacht aan besteedden. Desondanks roken de zusters behoedzaam, verward en heel boos. Een deel ervan moest door de Asha’man komen.

‘Nou?’ Kiruna’s donkere ogen flitsten ongeduldig. Hij betwijfelde of veel mensen haar lieten wachten.

‘Ik weet het niet,’ loog hij, en hij klopte weer op Stappers nek. ‘Rhand vertelt me ook niet alles.’

Hij begreep er een beetje van – dat dacht hij tenminste – maar hij was niet van plan dat iemand te vertellen. Dat moest Rhand maar onthullen, als hij dat wenste. Elk lijk dat Rhand bekeek, was van een Speervrouw, daarvan was Perijn overtuigd. Ongetwijfeld een Speervrouw van de Shaido; maar hij wist niet zeker hoeveel verschil dat voor Rhand maakte. De vorige avond was hij van de wagens weggewandeld om even alleen te zijn en terwijl het geluid van de mannen, lachend omdat ze het weer hadden overleefd, achter hem wegstierf, was hij op Rhand gestuit. De Herrezen Draak, die de wereld deed beven, zat op de grond, alleen in het donker en met zijn armen om zich heen geslagen. Hij wiegde heen en weer.

Voor Perijns ogen was de maan net zo goed als de zon, maar op dat ogenblik had hij het liever pikdonker gehad. Rhands gezicht stond vertrokken en droef, het gezicht van een man die wilde gillen of wellicht huilen. Een man die dat met al zijn kracht bestreed. Wat voor kunstje de Aes Sedai ook gebruikten om geen last te hebben van de hitte, Rhand en de Asha’man kenden het ook, maar nu gebruikte hij het niet. De hitte van de nacht zou volkomen hebben gepast bij een redelijk warme zomerdag en het zweet gleed net zo erg van Rhands gezicht als van Perijns.