Ze zaten in de troonkamer van het Koningspaleis op hem te wachten. Bashere, Dashiva en de Asha’man. Het was precies dezelfde kamer als hij aan de andere kant van het plein had gezien, tot en met de staande lampen, de taferelen op de marmeren muren en de lange witte verhoging. Precies hetzelfde, behalve dat alles net wat groter was. Bovendien stond er op de verhoging, in plaats van negen stoelen, één grote vergulde troon met luipaarden als armleuningen en op de rug negen vuistgrote gouden bijen die boven het hoofd van de koning zichtbaar zouden blijven. Doodmoe zette Rhand zich op de treden aan de voorkant van de verhoging.
‘Ik neem aan dat Sammael dood is,’ zei Bashere, die hem in zijn stoffige en gerafelde jas van top tot teen opnam.
‘Hij is dood,’ zei Rhand. Dashiva zuchtte luid van opluchting.
‘De stad is van ons,’ vervolgde Bashere. ‘Of liever gezegd, van jou.’ Opeens lachte hij. ‘Er kwam heel gauw een eind aan de gevechten, toen de juiste mensen hoorden dat jij het was. Uiteindelijk had het niet veel om het lijf.’ Gedroogd bloed maakte een zwarte vlek op de gescheurde mouw van zijn jas. ‘De Raad heeft heel gretig op je terugkomst gewacht. Bezorgd gewacht, kun je wel zeggen,’ voegde hij er met een wrange grimas aan toe.
Acht zwetende mannen stonden sinds Rhands aankomst aan het andere eind van de troonzaal. Ze droegen donkere zijden jassen met gouden zilverborduursel op borst en mouwen, en vele lagen kant rond nek en polsen. Enkelen hadden een baard onder een volkomen kale bovenlip, en allen droegen ze een brede sjerp van groene zijde met negen vliegende gouden bijen schuin over de borst.
Op Basheres gebaar kwamen ze naar voren. Ze maakten bij elke derde stap een buiging voor Rhand, alsof hij het fraaiste zijden gewaad ter wereld droeg. Een lange man met een rond gezicht en uiteraard een baard leek de leider. Hij bezat een natuurlijke waardigheid, maar leek door zorgen heel gespannen. ‘Mijn heer Draak,’ zei hij, met een nieuwe buiging en beide handen tegen zijn hart gedrukt. ‘Vergeef me, maar heer Brend kan nergens worden gevonden en...’
‘Die is ook nooit meer te vinden,’ zei Rhand effen.
Een spiertje in het gezicht van de man bewoog bij Rhands toon en hij slikte. ‘Wat u zegt, mijn heer Draak,’ mompelde hij. ‘Ik ben trouwens heer Gregorin den Lushenos, mijn heer Draak. In afwezigheid van heer Brend, spreek ik namens de Raad van Negen. Wij bieden u...’ Een hand aan zijn zij gebaarde verwoed naar een kleinere, baardeloze man die naar voren stapte met een kussen waarover een lap groene zijde lag. ‘Wij bieden u Illian aan.’ De kleinere man rukte de doek opzij en onthulde een zware, zeker duimdikke gouden lauwerkrans. ‘Al behoort de stad u uiteraard al,’ ging Gregorin bezorgd verder. ‘We hebben een eind gemaakt aan alle verzet. Wij bieden u de kroon, de troon en heel Illian aan.’
Rhand staarde naar de kroon op het kussen en bewoog geen spier. Men had gedacht dat hij van plan was geweest zich tot koning van Tyr uit te roepen, en gevreesd dat hij dat zou doen in Cairhien en Andor, maar niemand had hem ooit een kroon aangeboden. ‘Waarom? Wil Mattin Stepaneos zo graag zijn kroon opgeven?’
‘Koning Mattin is twee dagen geleden spoorloos verdwenen,’ zei Gregorin. ‘Sommigen van ons vrezen... We vrezen dat heer Brend daar iets mee te maken heeft. Brend heeft zeker...’ Hij wachtte even en slikte. ‘Brend heeft een buitengewoon grote invloed op de koning. Sommigen zouden zeggen te veel invloed, maar de laatste maanden werd Brend nogal afgeleid en begon Mattin zich weer waar te maken.’
Flarden van een smerige mantel en stukken hemdsmouw bungelden omlaag, toen Rhand zijn hand uitstak om de Bladerkroon op te pakken. De draak die zich om zijn onderarm slingerde, glinsterde in het kaarslicht even helder als de gouden kroon. Hij draaide hem rond en rond. ‘Je hebt nog steeds niet gezegd waarom. Omdat ik jullie overwonnen heb?’ Hij had Tyr veroverd en ook Cairhien, maar in beide landen keerden zich nog steeds mensen tegen hem. Het scheen echter de enige manier.
‘Dat had ermee te maken,’ antwoordde Gregorin droog. ‘Desondanks hadden we misschien iemand uit eigen kring gekozen. Er zijn eerder koningen uit de Raad voortgekomen. Maar het graan dat op uw bevel uit Tyr werd gezonden, heeft uw naam als het Licht in ieders mond gelegd. Zonder dat graan zouden velen de hongerdood zijn gestorven. Brend liet elk brood naar het leger gaan.’
Rhand knipperde met zijn ogen en trok snel een hand van de kroon terug om aan een geprikte vinger te zuigen. Half verborgen onder de lauriertakken van de kroon zaten de scherpe punten van zwaarden. Hoe lang was het geleden dat hij de Tyreners had opgedragen het graan aan hun vijanden van weleer te verkopen, het te verkopen of anders wegens ongehoorzaamheid te sterven? Hij had niet geweten dat ze ermee waren doorgegaan, nadat hij was begonnen met de voorbereidingen voor de aanval op Illian. Misschien waren ze bang geweest om erover te beginnen maar ook bang om er een eind aan te maken. Wellicht had hij toch enig recht op deze kroon.
Voorzichtig zette hij de lauwerkrans op zijn hoofd. De helft van die zwaarden wees omhoog, de rest omlaag. Geen enkel hoofd zou deze kroon lichtvaardig dragen.
Gregorin maakte een vloeiende buiging. ‘Het Licht verlichte Rhand Altor, koning van Illian,’ zong hij en de zeven andere heren bogen met hem mee, mompelend: ‘Het Licht verlichte Rhand Altor, koning van Illian.’
Bashere stelde zich tevreden met een hoofdbuiging. Hij was per slot van rekening de oom van een koningin, maar Dashiva riep luid: ‘Alle eer aan Rhand Altor, koning van de wereld.’ Flin en de andere Asha’man namen het over.
‘Alle eer aan Rhand Altor, koning van de wereld.’
‘Alle eer aan de koning van de wereld.’
Dat klonk wel goed.
Het verhaal verspreidde zich, zoals dat gaat met verhalen, en het veranderde, zoals verhalen door tijd en afstand veranderen. Het verspreidde zich vanuit Illian met kustvaarders, handelskaravanen en in het geheim verstuurde postduiven. Het verspreidde zich als een rimpeling die met andere rimpelingen meedeinde en nieuwe veroorzaakte. Een leger was Illian binnengevallen, vertelden de verhalen. Een Aielleger; een leger van Aes Sedai dat neerdaalde uit een heldere hemel; een leger van geleiders die gevleugelde beesten bereden; zelfs een leger van Saldeanen, hoewel maar weinigen dat laatste geloofden. Sommige verhalen vermeldden dat de Herrezen Draak de Bladerkroon van Illian was aangeboden; aangeboden door de Raad van Negen. Er werd ook gezegd dat Mattin Stepaneos zelf op zijn knieën de kroon had weggegeven. Sommigen vertelden dat de Herrezen Draak de kroon van Mattins hoofd had gerukt en dat hoofd op een lans had gestoken. Nee, de Herrezen Draak had Illian met de grond gelijkgemaakt en de oude koning onder het puin begraven. Nee, hij en zijn leger van Asha’man hadden slechts verschroeide aarde achtergelaten. Nee, hij had Ebo Dar verwoest, na Illian.
Eén feit echter kwam in al die verhalen telkens terug. De Bladerkroon van Illian had een nieuwe naam gekregen. De Kroon van Zwaarden. En om de een of andere reden vonden de mensen die de verhalen doorvertelden, het vaak nodig er bijna dezelfde woorden aan toe te voegen. De storm steekt op, zeiden ze bezorgd naar het zuiden starend. De storm steekt op.