‘Eén,’ onderbrak Rhand hem. ‘En ik kies.’ Taim glimlachte en stak in overgave zijn handen op, maar de geur van opgekropte ergernis overwoekerde bijna zijn boosheid. Wederom wees Rhand zonder op te kijken. ‘Hij.’ Deze keer leek hij verbaasd dat zijn vinger een man van middelbare leeftijd aanwees die op een omgekeerd vat buiten de wagenkring zat en geen enkele aandacht aan de groep rond Rhand besteedde. In plaats daarvan keek hij fronsend met de elleboog op de knie en de vuist onder zijn kin naar de Aes Sedai-gevangenen. Het zwaard en de draak glinsterden op de hoge kraag van zijn zwarte jas. ‘Hoe heet hij, Taim?’
‘Dashiva,’ zei Taim langzaam, Rhand opnemend. Hij rook zelfs nog verbaasder dan Rhand en ook geërgerd. ‘Corlan Dashiva. Komt van een boerderij in de Zwarte Heuvels.’
‘Hij is goed genoeg,’ zei Rhand, maar het klonk niet ai te zeker. ‘Dashiva wint heel snel aan sterkte, maar de helft van de tijd loopt hij met zijn hoofd in de wolken. Zelfs als hij dat niet doet, is hij vaak afwezig. Misschien is het gewoon een dagdromer of tast de smet op saidin zijn geest reeds aan. Je kunt beter Torval kiezen, of Rochaid of...’ Taims tegenwerpingen leken Rhands onzekerheid weg te vagen, ik zei dat Dashiva goed genoeg is. Zeg hem met me mee te gaan, draag de gevangenen over aan de Wijzen en vertrek. Ik ben niet van plan hier de hele dag te redetwisten. Perijn, maak iedereen gereed voor de tocht. Zoek me op, als het zover is.’ Zonder verder iets te zeggen schreed hij weg. Min hing aan zijn arm en Nandera en Sulin volgden hem als schaduwen. Taims ogen glinsterden waarna hij zelf wegschreed, roepend om Gedwyn, Rochaid, Torval en Kisman. De mannen in het zwart kwamen aanhollen.
Perijn grijnsde. Hij had Rhand zoveel te zeggen, maar niet eenmaal zijn mond opengedaan. Nou ja, hij zou misschien beter luisteren als de Wijzen en de Aes Sedai waren verdwenen. En Taim. Eigenlijk was er voor hem maar weinig te doen. Hij werd geacht de leiding te hebben aangezien hij het reddingsleger had aangevoerd, maar Rhuarc wist beter wat nodig was dan hij ooit zou doen en één woord aan Dobraine en Havien volstond voor de Cairhienin en de Mayeners. Nog steeds wilden ze iets tegen hem zeggen, hoewel ze het voor zich hielden tot ze alleen waren en Perijn het ronduit vroeg. Waarna Havien losbarstte. ‘Heer Perijn, het is de Drakenheer. Al dat gezoek tussen de lijken...’
‘Het leek een beetje... overdreven,’ onderbrak Dobraine hem vlotjes. ‘We maken ons zorgen over hem, zoals je zult begrijpen. Er hangt zoveel van hem af.’ Hij zag er misschien uit als een krijgsman – hij was het en rook ernaar – maar hij was evenzeer een Cairhiense heer en zeer ervaren in het Spel der Huizen, zodat hij zijn woorden zorgvuldig koos, net als iedere andere Cairhienin.
Perijn was in het geheel niet bedreven in dat spel. ‘Hij is nog bij zinnen,’ zei hij botweg. Dobraine knikte enkel alsof hij ‘natuurlijk’ wilde zeggen, en trok zijn schouders op alsof hij aangaf daarover nooit enige twijfel te koesteren, maar Havien werd vuurrood. Perijn zag ze naar hun mannen rijden en schudde zijn hoofd. Hopelijk loog hij niet.
Hij verzamelde de mannen uit Tweewater, zei hun de paarden te zadelen en negeerde hun buigingen, die veelal bij ingeving leken te komen. Zelfs Faile zei zo nu en dan dat mensen uit Tweewater het buigen te ver doorvoerden. Ze zei dat ze nog steeds uitprobeerden hoe ze zich tegen een heer dienden te gedragen. Hij dacht erover ‘Ik ben geen heer!’ te schreeuwen, maar dat had hij al eerder gedaan en het had nooit gewerkt.
Terwijl alle anderen naar hun dieren snelden, bleven Danel en Tel Lewin achter. Het waren broers, ze zagen eruit als bonenstaken en leken op elkaar. Alleen koesterde Danel een snor in de vorm van een omgekeerde koehoorn, alsof hij uit Tarabon kwam, terwijl Tel onder een neus als een pikhouweel twee smalle streepjes zwart bezat, zoals in Arad Doman de gewoonte was. De vluchtelingen hadden heel wat nieuwe dingen in Tweewater ingevoerd.
‘Komen die Asha’man met ons mee?’ vroeg Danel. Nadat Perijn ontkennend zijn hoofd had geschud, ademde hij zo opgelucht en luid dat zijn dikke snor wapperde.
‘En hoe zit het met die Aes Sedai?’ vroeg Tel bezorgd. ‘Ze kunnen nu toch vrij vertrekken, niet? Ik bedoel, Rhand is vrij. De Drakenheer, bedoel ik. Ze kunnen toch geen gevangenen blijven, het zijn Aes Sedai.’
‘Zorgen jullie twee nou maar dat iedereen rijvaardig is,’ zei Perijn. ‘Laat de zorgen over de Aes Sedai over aan Rhand.’ Het stel kromp zelfs op eendere wijze in elkaar. Twee vingers werden geheven om bezorgd aan een snor te krabben en Perijn trok met een ruk zijn hand weg van zijn kin. Een man leek vlooien te bezitten, als hij zo krabde. In minder dan geen tijd was het een en al drukte in het kamp. Iedereen had gerekend op een snel vertrek, maar de meesten hadden nog wat dingen te doen. De bedienden van de gevangen Aes Sedai en de voermannen laadden haastig de laatste zaken op de wagens en begonnen met veel gekraak van tuigleer de paarden in te spannen. De Cairhienin en Mayeners leken overal te zijn en keken teugels en zadels na. Naakte gai’shain renden alle kanten op, hoewel de Aiel maar weinig te doen hadden.
Lichtflitsen buiten de wagens verkondigden het vertrek van Taim en de Asha’man. Perijn voelde zich meteen een stuk beter. Van de negen achterblijvers was er naast Dashiva nog een tweede van middelbare leeftijd, een gedrongen kerel met een boers gezicht die hinkte en met zijn krans van witte haren wel een opa kon zijn. De anderen waren jonger, soms weinig ouder dan jongens. Ze zagen echter op de drukte toe met de volkomen zelfbeheersing van mannen die zoiets al tientallen malen hadden meegemaakt. Ze hielden zich afgezonderd en stonden bij elkaar, afgezien van Dashiva die enkele stappen verder in het niets stond te staren. Denkend aan Taims waarschuwing over die man, hoopte Perijn dat hij echt dagdroomde.
Hij vond Rhand gezeten op een houten kist met de ellebogen op zijn knieën. Sulin en Nandera hurkten heel gemakkelijk aan weerszijden van hem neer en vermeden nadrukkelijk naar het zwaard aan zijn heup te kijken. Ze hielden hun speren en schilden van stierenhuid wat losjes vast te midden van mensen die Rhand trouw waren, maar hielden allen die naderbij kwamen scherp in het oog. Min zat met opgetrokken benen aan zijn voeten en glimlachte.
‘Ik hoop dat je weet wat je doet, Rhand,’ zei Perijn die zijn bijlsteel wat opzij schoof, zodat hij neer kon hurken. Niemand was zo dichtbij dat ze hem konden horen, alleen Rhand, Min en de twee Speervrouwen. Als Sulin en Nandera naar de Wijzen wilden hollen, moest dat maar. Zonder omwegen stortte hij zich op het verslag van wat hem die ochtend was opgevallen. Ook van wat hij geroken had, hoewel hij dat niet vermeldde. Rhand hoorde niet bij de mensen die wisten van hem en de wolven. Hij deed net alsof hij alles had gehoord en gezien. De Asha’man en de Wijzen. De Asha’man en de Aes Sedai. De Wijzen en de Aes Sedai. De hele mikmak van brandhaarden die elk ogenblik konden oplaaien. Hij spaarde de mannen uit Tweewater niet. ‘Ze maken zich zorgen, Rhand, en als zij al zweten, kun je er zeker van zijn dat een of andere Cairhiener ook iets wil doen. Of een Tyrener. Misschien gewoon door de gevangenen te helpen ontvluchten, of misschien nog iets ergers. Licht, ik zag al voor me hoe Danel en Tel en zo’n vijftig anderen hen hielpen om weg te komen, als ze wisten hoe.’
‘Denk je dat iets anders zoveel erger zou zijn?’ zei Rhand kalm en Perijns huid kriebelde.
Hij ving Rhands blik op. ‘Duizendmaal erger,’ zei hij even kalm. ‘Ik wil met moord niets te maken hebben. Als jij dat wel wilt, verzet ik me.’ De stilte bleef aanhouden en niet knipperende blauwgrijze ogen keken recht in open goudgele ogen.
Min keek hen beurtelings fronsend aan en schraapte geërgerd haar keel. ‘Jullie zijn wolkoppen, allebei! Rhand, je weet dat je nooit zo’n bevel zou geven of het aan iemand anders zou overlaten. Perijn, jij weet dat hij dat niet zal doen. Dus gedragen jullie je niet als twee kemphanen in een kippenren.’
Sulin grinnikte, maar Perijn wilde Min vragen hoe zeker zij daarvan was, maar die vraag wilde hij hier en nu niet stellen. Rhand streek hoofdschuddend met zijn vingers door het haar. Wie naar hem keek, zou denken een man te zien die het niet eens was met een afwezige, die de stemmen van krankzinnigen hoorde.