‘Het is nooit gemakkelijk, nietwaar?’ zei Rhand een tijdje later, droef kijkend. ‘De hittere waarheid is dat ik niet eens kan zeggen wat erger zou zijn. Ik heb geen enkele goede keus. Daar hebben zij zelf voor gezorgd.’ Zijn gezicht stond moedeloos, maar zijn geur kookte van razernij. ‘Levend of dood, ze hangen als een molensteen om mijn nek en kunnen zowel op de ene als op de andere manier alles kapotmaken.’ Perijn volgde zijn blik naar de Aes Sedai-gevangenen. Die stonden nu allemaal bijeen, maar slaagden er desondanks in enige afstand te bewaren tot het gesuste drietal. De Wijzen om hen heen gaven bitse bevelen, aan hun gebaren en aan de strakke Aes Sedai-gezichten te zien. Misschien waren de Wijzen zo ook beter af dan wanneer Rhand ze bij zich hield. Kon hij er maar zeker van zijn.
‘Heb jij iets gezien, Min?’ vroeg Rhand.
Perijn schrok op en keek waarschuwend naar Sulin en Nandera, maar Min lachte zachtjes. Tegen Rhands knie leunend zag ze er echt uit als de Min die hij kende. Voor het eerst nadat hij haar bij Dumais Bron had aangetroffen. ‘Perijn, ze weten het. De Wijzen, de Speervrouwen, misschien wel allemaal. En het kan ze niets schelen.’ Ze had een gave die ze net zo goed verborgen hield als hij zijn band met de wolven. Soms zag ze beelden en aura’s rond mensen en soms wist ze ook wat die betekenden. Hij herinnerde zich hoe ze hem in de Mistbergen had verteld, dat het op haar twaalfde was begonnen. Dat ze niet wist dat zoiets beter geheim kon blijven. De mensen dachten dat ze het verzon, tot ze een man uit een naburige straat vertelde dat hij met de vrouw naast hem ging trouwen. Hij was echter al getrouwd. Toen hij er met haar vandoor ging, kwam zijn vrouw met heel wat volk naar het huis van haar tante. Ze had beweerd dat het Mins schuld was, dat ze de Ene Kracht op haar echtgenoot had gebruikt en het stel een of ander drankje had verstrekt. De vrouw was helemaal in de war geweest en had iemand, wie dan ook, de schuld willen geven. Er waren praatjes ontstaan dat Min een Duistervriend was. Vlak daarvoor waren er Witmantels in de stad geweest die geprobeerd hadden de mensen op te stoken. Haar tante Rana had de menigte ervan overtuigd dat Min hen slechts had afgeluisterd en haar tante Miren had beloofd haar een pak slaag voor haar loslippigheid te geven, waarna haar tante Jan beloofde haar een drankje te geven. Dat hadden ze natuurlijk niet gedaan -ze kenden de waarheid – maar als haar drie tantes alles niet zo kordaat hadden afgehandeld, zou de menigte Min kwaad hebben gedaan, wellicht zelfs gedood hebben. De meeste mensen hielden er niet van dat iemand dingen over hun toekomst wist. Het merendeel wilde het zelf niet eens weten, tenzij het iets goeds inhield. Ook haar tantes niet. ‘Voor de Aiel ben ik althans in naam een soort Wijze.’
‘Sommigen kunnen dingen die anderen niet kunnen,’ zei Nandera, alsof daarmee alles verklaard was.
Min lachte weer en stak haar hand uit om de knie van de Speervrouw aan te raken. ‘Dank je wel.’ Ze verschoof haar voeten en keek op naar Rhand. Nu ze weer lachte, leek ze te stralen. Dat bleef zelfs nadat ze weer ernstig was geworden. Ernstig en niet erg blij. ‘Wat je vraag betreft, niets zinvols. Taim heeft bloed in zijn verleden en bloed in zijn toekomst, maar dat kun je zelf wel raden. Hij is een gevaarlijk man. Zij lijken beelden te verzamelen zoals de Aes Sedai.’ Haar zijdelingse blik naar Dashiva en de andere Asha’man gaf aan wie ze bedoelde. De meeste mensen hadden weinig beelden om zich heen, maar volgens Min hadden Aes Sedai en zwaardhanden ze altijd. ‘De moeilijkheid is dat elk beeld wazig is. Ik denk dat het komt doordat ze de Kracht vasthouden. Dat geldt ook vaak voor Aes Sedai en het is erger wanneer ze geleiden. Kiruna en haar stel dragen allerlei beelden mee, maar ze blijven zo dicht bij elkaar dat die allemaal... meestal, nou ja... door elkaar lopen. Bij de gevangenen is het nog erger.’
‘Laat de gevangenen maar,’ zei Rhand. ‘Die blijven gevangen.’
‘Maar Rhand, ik heb steeds het gevoel dat ik er iets belangrijks uit zou moeten halen. Je moet het weten.’
‘Als je niet alles weet, ga je verder met wat je wel weet,’ haalde Rhand grimmig aan. ‘Het lijkt of ik nooit alles weet. Meestal amper genoeg, maar er is geen andere keus dan verder te gaan, nietwaar?’ Het laatste was zeker geen vraag.
Loial kwam aanstappen, borrelend van zin en levenslust, ondanks zijn duidelijke vermoeidheid. ‘Rhand, ze zeggen dat ze klaar zijn voor vertrek, maar je hebt beloofd met me te praten als het verhaal nog fris is.’ Opeens bewogen zijn oren verlegen en klonk de dreunende stem smekend. ‘Het spijt me. Ik weet dat het geen blij verhaal is, maar ik moet het weten. Voor het boek. Voor de Eeuwen.’
Lachend stond Rhand op en trok aan de openhangende jas van de Ogier. ‘Voor de Eeuwen? Praten alle schrijvers zo? Maak je geen zorgen, Loial. Mijn verhaal zal nog steeds fris zijn bij het vertellen. Zoiets vergeet ik niet.’ Ondanks zijn glimlach kwam er even een grimmig zure geur van hem af, die weer snel verdween. ‘Maar pas als we terug zijn in Cairhien, nadat we allemaal een bad hebben gehad en in een echt bed geslapen.’ Rhand gebaarde Dashiva dichterbij te komen. De man was niet mager, maar bewoog aarzelend en kruiperig, zo leek het tenminste met zijn handen ineengevouwen voor zijn buik. ‘Mijn heer Draak?’ vroeg hij, zijn hoofd scheef houdend.
‘Kun je een poort maken, Dashiva?’
‘Natuurlijk.’ Dashiva begon zich in de handen te wrijven en likte met het puntje van zijn tong z’n lippen af. Perijn vroeg zich af of de man altijd zo schrikachtig deed of alleen wanneer hij iets tegen de Herrezen Draak zei. ‘Ik bedoel dat de M’Hael een leerling leert reizen zodra die zich sterk genoeg betoont.’
‘De M’Hael?’ vroeg Rhand met knipperende ogen.
‘De titel van heer Mazrim Taim, mijn heer Draak. Het betekent “leider” in de Oude Spraak.’ De glimlach van de man slaagde erin zowel zenuwachtig te zijn als bevoogdend. ‘Ik las heel wat af op de boerderij. Elk boek dat de marskramers meebrachten.’
‘De M’Hael,’ mompelde Rhand afkeurend. ‘Nou, laat verder ook maar. Maak een poort voor me naar Cairhien, Dashiva. Het wordt tijd dat we eens zien wat zich in mijn afwezigheid heeft afgespeeld en wat ik eraan moet doen.’ Waarna hij droevig lachte. Het geluid bezorgde Perijn kippenvel.
3
Heuvel van de Gouden Dageraad
Op een brede, lage heuvel, enkele spannen ten noordoosten van de stad Cairhien, ver van elke weg of menselijke behuizing, verscheen een smalle loodrechte lijn van puur wit licht, groter dan een man te paard. Vanaf die plek liep de grond naar alle kanten zacht golvend omlaag; over ruim een span in de omtrek, tot aan het omringende woud, belemmerde slechts een enkele struik het zicht. Bruin gras viel neer, terwijl het licht schijnbaar draaide en zich verbreedde tot een vierkante opening midden in de lucht. Een aantal dode stengels werd over de lengte doormidden gesneden, fijner dan met het scherpste mes. Door een gat in de lucht.
Zodra de poort zich volledig had opengevouwen, stroomden er gesluierde Aiel door, mannen en Speervrouwen die alle kanten uit snelden om de heuvel te omringen. Bijna verborgen in de woeste stroom krijgers namen vier scherp rondkijkende Asha’man rond de poort hun plaatsen in, waarbij ze strak naar het omringende bos tuurden. Er bewoog niets dan de wind, stof, hoog gras en takken in de verte; niettemin nam iedere Asha’man het terrein in zich op met de hongerige ijver van een havik die een konijn zoekt. Een naar een havik kijkend konijn loerde misschien even gespannen, maar nooit met dat vertoon van woeste dreiging.
Er kwam werkelijk geen eind aan de stroom. Eerst kwam er een stoet Aiel, meteen erna galoppeerden Cairhiense ruiters er in paren doorheen, waarbij de vaandrig de bloedrode Banier van het Licht ophief zodra hij de poort uit was. Zonder in te houden leidde Dobraine zijn mannen opzij en stelde hen in rechte rijen halverwege de helling op, de lansen schuin omhoog in dezelfde hoek. Als doorgewinterde krijgslieden hielden ze zich klaar om op zijn kleinste gebaar meteen in beweging te komen, waar de aanval ook vandaan kwam.