Op de hielen van de laatste Cairhiener volgde Perijn op Stapper. De vaalgrijze hengst belandde met één stap van de heuvel bij Dumais Bron op de heuvel in Cairhien, waarbij het dier zich onwillekeurig schrap zette. De bovenste rand van het ding was een heel eind boven Perijns hoofd, maar hij had gehoord dat zo’n poort een heleboel schade kon veroorzaken en had geen zin om uit te vinden of stilstaan veiliger was. Loial en Aram kwamen vlak achter hem aan – de Ogier, met zijn langstelige bijl op de schouder, moest ervoor door zijn knieën – daarna volgden de mannen uit Tweewater die nog ver voorbij de poort in elkaar gedoken op hun zadel bleven zitten. Rad Aldaai droeg de Rode Wolfskopbanier, de banier van Perijn zei iedereen, en Tel Lewin de Rode Adelaar.
Perijn probeerde er niet naar te kijken, zeker niet naar de Rode Adelaar. De mannen uit Tweewater wilden van twee walletjes eten. Hij was een heer, dus diende hij een banier te hebben, maar wanneer die heer zei de vervloekte banieren weg te doen, verdwenen ze maar heel even. De Rode Wolfskop gaf hem een naam die hij niet had en niet wilde hebben, terwijl de Rode Adelaar... Zelfs ruim tweeduizend jaar na Manetherens ondergang in de Trollok-oorlogen en duizend jaar nadat Andor delen van het vroegere Manetheren had opgeslokt, was die banier voor elke Andoraan een opstandige daad. Nog steeds leefden de legenden in de gedachten van sommige mensen. Natuurlijk waren er intussen een stel generaties in Tweewater die geen flauw benul hadden dat ze bij Andor hoorden, maar de denkbeelden van een koningin veranderden niet zo gemakkelijk.
Hij had de nieuwe koningin van Andor eens ontmoet in de Steen van Tyr, naar zijn gevoel heel lang geleden. Toen was ze nog geen koningin geweest – dat zou ze pas zijn, wanneer ze in Caemlin gekroond was – maar ze leek een aardige jonge vrouwe, en knap, al viel hij zelf niet op blonde vrouwen. Die erfdochter van Andor had bovendien nogal een hoge dunk van zichzelf. Ze was ook erg in haar nopjes met Rhand, als dat geminnekoos in nissen en hoekjes wat te betekenen had. Rhand was van plan haar niet alleen de Leeuwentroon van Andor te geven, maar ook de Zonnetroon van Cairhien. Ze zou daarvoor wel zo dankbaar zijn dat ze een uitgestoken vlag best door de vingers kon zien, zeker als het eigenlijk niet echt wat betekende. Hij keek naar de mannen uit Tweewater die zich achter de banier opstelden en schudde zijn hoofd. Dat waren in elk geval zorgen voor een andere morgen. De mannen van Tweewater bezaten geen krijgskundige nauwkeurigheid, want de meesten waren jongens als Ted, boerenzonen en schaapherders, maar ze wisten wat er gedaan moest worden. Iedere vijfde man nam de teugels van vier andere paarden, terwijl hun berijders haastig afstapten, de voetbogen reeds gespannen en klaar in de hand. De mannen die stonden, stelden zich in slordige rijen naast elkaar op en keken eigenlijk meer belangstellend rond dan wat anders, maar ze keken handig hun geveerde pijlen na en waren duidelijk vertrouwd met hun bogen. Het waren de grote Tweewaterbogen, die zelfs gespannen zowat even lang waren als de boogschutters zelf. Een man kon hiermee verder schieten dan mensen buiten Tweewater wilden geloven. En raken waar hij op richtte.
Perijn hoopte dat dat vandaag niet zou gebeuren. Soms droomde hij van een wereld waar zoiets nooit gebeurde. En Rhand...
‘Geloof jij dat mijn vijanden hebben zitten slapen terwijl ik... weg was ?’ had Rhand opeens gezegd, toen ze stonden te wachten tot Dashiva de poort had geopend. Hij droeg een jas van goed gesneden groene wol, die hij uit een van de wagens had opgedoken, maar het leek amper op wat hij de laatste tijd gedragen had. Hij had de mantel van een zwaardhand kunnen opeisen of de cadin’sor van een Aielman, maar dit was het enige kledingstuk in het kamp dat hem paste. Zelf had Perijn stilletjes bedacht dat Rhand vast met alle geweld zijde en fijn borduurwerk wilde dragen, want zijn vriend had die wagens van onder tot boven doorzocht, gisteren en vanmorgen.
De wagens vormden een lange rij, de paarden ingespannen, de zeilen en hoepels verwijderd. Kiruna en de andere zusters die trouw hadden gezworen, zaten dicht opeen op de voorste wagen en waren daar duidelijk niet blij mee. Ze hadden hun tegenwerpingen ingeslikt, zodra ze zagen dat al hun woorden weinig hielpen, maar Perijn kon nog steeds hun kille gemopper horen. Zij mochten tenminste nog rijden. Hun zwaardhanden omringden de wagen te voet, zwijgend en staalhard, terwijl de Aes Sedai-gevangenen in een star groepje bijeen stonden, omringd door iedere Wijze die niet bij Rhand ivas, wat dus inhield dat ze daar behalve Sorilea en Amys allemaal stonden. Zo’n honderd stappen verder vormden de zwaardhanden van de gevangenen laaiend van woede een tweede groepje, een kildreigende dood ondanks hun verwondingen en siswai’dman-bewakers. Behalve Kiruna’s grote zwarte paard, de teugels in handen van Rband, en een muiskleurige merrie met slanke enkels voor Min, waren bijna alle paarden met lange leidsels aan de laadkleppen van de wagens gebonden. De Asha’man hadden paarden overgenomen van de Aes Sedai en zwaardhanden, en er waren rijpaarden gebruikt om de wagenspannen aan te vullen. Dat laatste had meer opwinding veroorzaakt dan het feit dat hun eigenaars nu moesten lopen. ‘Geloof jij het, Flin? Jij, Gradi?’
Een Asha’man die stond te wachten om er als eerste doorheen te gaan, een broodmagere kerel met een boerengezicht, keek onzeker naar Rhand, en vervolgens naar de oude, getaande, hinkende man. Beiden droegen een zilveren zwaardje op de kraag, maar geen draak. ‘Alleen een dwaas denkt dat zijn vijanden niets doen wanneer hij niet kijkt, mijn heer Draak,’ zei de oude man schor. Hij sprak als een soldaat. ‘En wat denk jij, Dashivas?’
Dashiva schrok op, verbaasd dat hij werd aangesproken. ‘Ik... ik ben op een boerderij opgegroeid.’ Hij trok zijn zwaardriem goed, wat overbodig was. Waarschijnlijk oefenden ze met het zwaard evenveel als met de Ene Kracht, maar Dashiva leek het gevest niet van de punt te kunnen onderscheiden. ‘Ik weet niet zoveel over vijanden.’ Ondanks zijn slimheid zat er iets onbeschaamds in hem. Maar eigenlijk leek het hele stel in hoogmoed te zijn gewassen.
‘Als je bij me in de buurt blijft,’ zei Rhand zachtjes, ‘zul je wat opsteken.’ Zijn lach deed Perijn huiveren. Hij glimlachte terwijl hij het bevel gaf door de poort te stappen, alsof ze aan de andere kant aangevallen zouden worden. Overal waren vijanden, zei hij. Hou dat altijd in gedachten. Overal waren vijanden en je wist nooit wie.
De doortocht ging zonder hapering verder. Wagens bolderden van Dumais Bron naar Cairhien, de zusters in de eerste wagen als slingerende standbeelden van ijs. Hun zwaardhanden draafden ernaast mee. Hun handen hielden zwaardgevesten vast en hun ogen bleven nergens echt rusten. Ze dachten blijkbaar dat hun Aes Sedai evenzeer beschermd moesten worden tegen de mensen die reeds op de heuvel waren als tegen de mensen die wellicht zouden opdoemen. De Wijzen trokken erdoor en leidden de groep waarvoor ze de zorg hadden. Met een aantal gebruikte stokken spoorden ze de Aes Sedai aan, hoewel de zusters er heel goed in slaagden net te doen of er geen Wijzen waren, noch porrende stokken. De Shaido-gai’shain kwamen er in een vier man brede rij doorheen hollen onder het toezicht van een enkele Speervrouw. Zij wees hun een plek verderop, waar ze niet in de weg liepen, voor ze terugschoot om zich bij de andere Far Dareis Mai te voegen. De gai’shain knielden in rijen neer, zo naakt als spotvogels en trots als adelaars. De overgebleven zwaardhanden volgden met hun eigen bewakers en straalden een enorme woede uit die Perijn boven alles uit rook. Daarna kwam Rhuarc met de rest van de siswai’aman en Speervrouwen, vervolgens nog vier Asha’man, ieder met een paard van de eerste Asha’man aan de hand en ten slotte Nurelle en de Vleugelgarde met hun roodgestreepte speren.