De Mayeners gingen er prat op dat zij de achterhoede hadden gevormd. Ze lachten en riepen opschepperig naar de Cairhienin over wat ze zouden hebben gedaan wanneer de Shaido waren teruggekeerd, maar strikt genomen waren ze niet de laatsten. Als allerlaatsten verschenen Rhand op Kiruna’s ruin en Min op haar merrie. Sorilea en Amys schreden aan beide kanten van het grote zwarte paard mee, Nandera en een handvol Speervrouwen liepen achter het andere paard en echt als laatste leidde Dashiva aan de hand een mak uitziende vosmerrie mee. De poort flitste weg en Dashiva keek ogenknipperend naar de plek waar die was geweest, zwakjes glimlachend, waarna hij onhandig in het zadel van de merrie klom. Hij leek in zichzelf te praten, maar dat kwam waarschijnlijk omdat zijn zwaard hem in de weg zat en hij bijna viel. Was die man misschien al krankzinnig?
Een leger bedekte de heuvel, opgesteld voor een aanval die duidelijk niet zou komen. Een klein leger, slechts enkele duizenden, hoewel het voor de komst van de Aiel over de Drakenmuur een behoorlijk leger zou zijn geweest. Rhand stuurde zijn paard langzaam naar Perijn en zocht het landschap af. De twee Wijzen volgden hem op de voet, zachtjes pratend en hem in het oog houdend. Nandera en de Speervrouwen volgden ook en hielden ieder ander in het oog. Als Rhand een wolf was geweest, zou Perijn hebben gezegd dat hij de lucht opsnoof. Hij hield de Drakenstaf over zijn hoge zadelboog, een deel van een speer van twee voet lang, versierd met een groen-wit kwastje en houtsnijwerk van draken. Zo nu en dan woog hij hem op zijn hand, alsof hij zich het ding wilde inprenten.
De teugels aantrekkend nam Rhand Perijn even doordringend op als de omgeving. ‘Jou vertrouw ik,’ zei hij eindelijk, knikkend. Min bewoog in haar zadel en hij voegde eraan toe: ‘En jou natuurlijk, Min. Jou ook, Loial.’ De Ogier bewoog wat onzeker en keek Perijn weifelend aan. Rhand keek de heuvel af naar de Aiel, de Asha’man en alle anderen. ‘Er zijn er zo weinig die ik kan vertrouwen,’ fluisterde hij vermoeid. Zijn geur was zo verward als die van twee mensen: boosheid en angst, vastberadenheid en wanhoop. En met dit alles verweven: vermoeidheid.
Blijf gezond, wilde Perijn hem zeggen. Hou vol. Opbruisend schuldgevoel hield zijn tong echter tegen. Omdat hij het tegen de Herrezen Draak wilde zeggen, niet tegen zijn vriend die hij van jongs af had gekend. Hij wilde dat zijn vriend gezond bleef. De Herrezen Draak móést gezond blijven.
‘Mijn heer Draak!’ riep een Asha’man opeens. Hij leek amper ouder dan een jongen, had grote meisjesachtige ogen, geen zwaard of draak op zijn kraag maar wel een trotse houding. Narishma, had Perijn hem horen noemen. ‘Daar. Zuidwest!’
Ruim een span verder kwam een gestalte tussen de bomen vandaan rennen: een vrouw die haar rokken tot aan haar dijen opgetrokken hield. Voor de ogen van Perijn was het duidelijk een Aielvrouw. Een Wijze, dacht hij, al viel dat op het eerste gezicht niet te zeggen. Hij wist het gewoon. Nu hij haar zag, kwam elke scherpte weer terug. Hier op het platteland verscheen iemand, toevallig net nu zij de poort uit stapten en dat betekende dus geen goed nieuws. De Shaido hadden het Cairhien weer moeilijk willen maken toen hij Rhand achternaging, maar voor de Aiel was een Wijze een Wijze, van welke stam ze ook kwam. Ze bezochten elkaar als buurvrouwen voor een kopje thee, terwijl hun stammen elkaar uitmoordden. Twee Aiel die elkaar wilden doden, zouden een stapje opzij doen om een Wijze door te laten. Wellicht had de dag van gisteren dat veranderd en misschien ook niet. Vermoeid liet hij zijn adem ontsnappen. Op z’n best bracht ze geen goed nieuws.
Zowat iedereen op de heuvel leek hetzelfde te voelen. Overal rimpelden bewegingen, speren werden opgetild, pijlen aangelegd. Cairhienin en Mayeners verschoven in hun zadels en Aram trok zijn zwaard, zijn ogen verwachtingsvol glanzend. Loial leunde op zijn grote bijl en voelde treurig aan de scherpe rand. De kop had de vorm van een enorme hakbijl, maar was gegraveerd met bladeren en krullen en ingelegd met goud. Het goudbeslag was dof geworden door de strijd van de vorige dag. Als hij de bijl weer moest gebruiken, zou hij dat even weifelend doen als Perijn zijn bijl rondzwaaide, en om vrijwel dezelfde redenen.
Rhand bleef gewoon zitten kijken, zijn gezicht uitdrukkingsloos. Min stuurde haar merrie dichter naar hem toe, zodat ze zijn schouders kon strelen, zoals iemand doet die een bloedhond met rechtopstaande haren tracht te kalmeren.
De Wijzen lieten evenmin merken dat ze verontrust waren, maar wachtten ook niet stil af. Sorilea gebaarde en zo’n tien bewaaksters van de Aes Sedai maakten zich van de groep los en kwamen vlak bij haar en Amys staan, op ruime afstand van Rhand en buiten Perijns gehoor. Sorilea was de enige met gegroefde trekken, maar onder de aanwezige Wijzen was amper een grijs haartje te vinden. Veel Aiel leefden niet lang genoeg om grijze haren te krijgen. Deze vrouwen hadden echter aanzien, invloed, of hoe de Wijzen dat soort dingen ook regelden. Perijn had Sorilea en Amys eerder met hetzelfde stel zien beraadslagen, al was overleg niet echt het juiste woord. Sorilea sprak, met zo nu en dan een woord van Amys, en de anderen luisterden. Edarra wilde ertegen ingaan, maar Sorilea onderdrukte het schijnbaar moeiteloos en wees er toen twee aan, Sotarin en Cosain. Die namen onmiddellijk hun rok over de arm en spoedden zich met flitsende benen naar de vrouw die aan kwam hollen.
Perijn klopte op Stappers nek. Geen doden meer, nog niet. De drie Wijzen ontmoetten elkaar op bijna een halve span van de heuvel en bleven staan. Ze spraken kort en holden vervolgens terug naar de heuveltop, recht naar Sorilea. De nieuweling, een vrij jonge vrouw met een lange neus en een dikke bos ongelooflijk rood haar, sprak gehaast. Sorilea’s gezicht werd met elk woord strakker en harder. Ten slotte was de roodharige uitgesproken, of liever gezegd: Sorilea snoerde haar met enkele woorden de mond, waarna het hele stel zich naar Rhand toedraaide. Niemand maakte echter aanstalten naar hem toe te lopen. Ze wachtten, de handen gevouwen voor het lichaam en de omslagdoeken over hun armen, even onpeilbaar als een Aes Sedai.
‘De Car’a’carn,’ mompelde Rhand droogjes binnensmonds. Hij zwaaide zijn been over de paardenrug, gleed uit het zadel en hielp Min omlaag.
Perijn stapte eveneens af en voerde Stapper mee naar de Wijzen. Loial sloot zich bij hen aan en Aram volgde te paard, maar stapte pas af na Perijns gebaar. Aiel reden niet, tenzij het volkomen noodzakelijk was, en ze vonden het onbeleefd als iemand hen vanaf een paard aankeek. Rhuarc kwam erbij en Gaul, die om de een of andere reden grimmig keek. Onnodig te zeggen dat Nandera, Sulin en de Speervrouwen eveneens meekwamen.
De roodharige begon zodra Rhand binnen gehoorsafstand was. ‘Bair en Megana hebben overal waar je kon terugkeren naar de stad van de boomdoders, uitkijken geplaatst, Car’a’carn, maar om je de waarheid te zeggen heeft niemand eraan gedacht dat deze...’
‘Feraighin,’ zei Sorilea zo scherp dat iedereen rood zou aanlopen. De tanden van de roodharige klikten hoorbaar op elkaar en ze staarde met felblauwe ogen strak en gespannen naar Rhand, waarbij ze de vlammende blik van Sorilea vermeed.
Uiteindelijk haalde Sorilea diep adem en richtte haar aandacht op Rhand. ‘Er zijn moeilijkheden in de tenten,’ zei ze vlak. ‘Onder de boomdoders zijn geruchten ontstaan dat je naar de Witte Toren bent gegaan met de Aes Sedai die waren gekomen, om daar neer te knielen voor de Amyrlin Zetel. Niemand die de waarheid kende, durfde zijn mond open te doen want anders zouden de gevolgen nog ernstiger zijn geweest.’
‘En wat zijn de gevolgen?’ vroeg Rhand kalm. Hij straalde spanning uit en Min streelde hem weer over de schouder.
‘Velen geloven dat je de Aiel in de steek hebt gelaten,’ vertelde Amys hem even kalm. ‘De grauwheid slaat weer toe. Elke dag gooien duizenden hun speren neer en verdwijnen, niet in staat onze toekomst of ons verleden onder ogen te zien. Sommigen trekken misschien naar de Shaido.’ Afschuw kleurde kort haar stem. ‘Er wordt gefluisterd dat de echte Car’a’carn zich niet aan de Aes Sedai zou overgeven. Indirian vertelt dat je nooit uit vrije wil naar de Witte Toren zou trekken. Hij is bereid de Codarra naar Tar Valon in het noorden te voeren en de dans der speren aan te gaan met elke Aes Sedai die hij tegenkomt. Of met elke natlander. Hij zegt dat je verraden moet zijn. Timolan mompelt dat als de verhalen over jouw verraad van ons waar zijn, hij de Miagoma naar het Drievoudige Land zal terugvoeren. Nadat hij je lijk heeft gezien. Mandelain en Janwin houden hun gedachten voor zich, maar ze luisteren zowel naar Indirian als Timolan.’ Rhuarc grijnsde en zoog sissend lucht tussen zijn tanden. Voor een Aiel was dat zoiets als een wanhopige ruk aan je haar.