‘Welke zandvliegen? Natlanders? Waar heb je het over?’ Feraighins vlakke blik was niet zo goed als die van Sorilea, maar Perijn kende geen enkele Wijze die ongeduld op prijs stelde. Zelfs niet bij het hoofd van alle stamhoofden. Ze hief haar kin hoog, trok haar omslagdoek goed en antwoordde: ‘Drie dagen geleden zijn Caraline Damodred en Toram Riatin bij de stad aangekomen. Ze gaven een verklaring uit dat Colavaere Saighan de kroon heeft gestolen, maar ze blijven in hun kamp ten zuiden van de stad en sturen slechts zo nu en dan wat mensen de stad in. Verder niets. Als ze niet in hun kamp zijn, gaan er zeker zo’n honderd vandoor wanneer ze een algai’d’siswai zien of zelfs een gai’shain. De man die Darlin Sisnera heet en andere Tyreners hebben hun boot ten zuiden van de stad afgemeerd en zich gisteren bij hen gevoegd. Sindsdien hebben ze gefeest en gedronken alsof ze iets te vieren hadden. Op bevel van Colavaere Saighan hebben zich soldaten van de boomdoders in de stad verzameld, maar die houden meer onze tenten in het oog dan de andere natlanders of de stad zelf. Ze houden de wacht en doen niets. Misschien ken jij de reden van dit alles, Car’a’carn, maar ik niet, noch Bair, Megana of iemand anders in de tenten.’ Vrouwe Caraline en heer Toram leidden de Cairhienin die weigerden te aanvaarden dat Rhand en de Aiel Cairhien hadden veroverd, zoals heer Darlin de aanvoerder was van hun soortgenoten in Tyr. Beide opstanden hadden niet veel om het lijf. Caraline en Toram hadden maandenlang in de lage heuvels nabij de Rug van de Wereld gelegerd, dreigementen en hun aanspraken geuit. Darlin had hetzelfde gedaan in Haddon Mir. Blijkbaar deden ze dat nu niet meer. Perijn merkte dat hij licht met zijn duim over de rand van zijn bijl streek. De Aiel dreigden weer weg te trekken en Rhands vijanden kwamen bij elkaar. Nu hoefde er nog slechts een Verzaker te verschijnen, samen met Sevanna en haar Shaido. Dat zou echt de room op de honingkoek zijn. Niettemin was niets belangrijker dan een nachtmerrie in levenden lijve. Faile moest wel veilig zijn. Dat kon gewoon niet anders.
‘Nou, beter toekijken dan vechten,’ mompelde Rhand nadenkend en weer luisterend naar iets onzichtbaars.
Perijn was het van ganser harte met Rhand eens – bijna alles was beter dan vechten – maar de Aiel zagen het niet op die manier, niet wanneer het om vijanden ging. Van Rhuarc tot Sorilea, van Feraighin tot Nandera en Sulin, staarden ze Rhand aan alsof hij zojuist had gezegd dat je beter zand kon drinken dan water.
Feraighin richtte zich schijnbaar tot op de punten van haar tenen op. Voor een Aielvrouw was ze niet bijzonder lang, ze reikte nog niet eens tot Rhands schouders, maar ze leek een poging te doen hem recht in de ogen te kijken. ‘Er zijn iets meer dan tienduizend man in dat natlanderkamp,’ zei ze verwijtend, ‘en nog minder in de stad. Die kunnen we met gemak aan. Zelfs Indirian herinnert zich dat je hebt bevolen dat geen enkele natlander gedood mag worden, behalve uit zelfverdediging, maar ze zullen lastig worden als we ze met rust laten. Dat er Aes Sedai in de stad zijn, helpt ook niet echt. Niemand weet wat die weer...’
‘Aes Sedai?’ De woorden kwamen er kil uit en Rhands knokkels om de Drakenstaf werden wit. ‘Hoeveel?’ Zijn geur deed de huid tussen Perijns schouderbladen kriebelen. Opeens voelde hij de blikken van de gevangen Aes Sedai, van Bera en Kiruna en alle anderen.
Sorilea had alle belangstelling voor Kiruna verloren. Ze plantte haar handen op haar heupen en haar mond verstrakte. ‘Waarom heb je me dat niet verteld?’
‘Je gaf me de kans niet, Sorilea,’ weerlegde Feraighin een tikkeltje zuchtend en met treurige schouders. Blauwe ogen zwaaiden naar Rhand en haar stem werd fermer. ‘Er kunnen er wel tien of meer zijn, Car’a’carn. We hebben ze natuurlijk ontweken, vooral nadat...’ Weer terug naar Sorilea en haar ademloosheid. ‘Je wilde niets van de natlanders horen, Sorilea. Alleen over onze tenten. Dat heb je zelf gezegd.’ Tegen Rhand met verstrakkende rug. ‘De meesten verblijven onder het dak van Arilyn Dhulaine, Car’a’carn, en verlaten het huis zelden.’ Tegen Sorilea met opgetrokken schouders. ‘Sorilea, je weet dat ik je alles zou hebben verteld. Je onderbrak me te snel.’ Opeens besefte ze hoeveel mensen erbij stonden en hoeveel glimlachjes er verschenen. Bij de Wijzen in elk geval. Feraighins ogen werden wild en ze werd vuurrood. Haar hoofd draaide van Rhand naar Sorilea en weer terug, en haar mond bewoog druk, maar er kwam geen geluid uit. Enkele Wijzen lachten achter hun hand. Edarra nam die moeite niet eens. Rhuarc gooide zijn hoofd in de nek en bulderde het uit.
Perijn had zeker geen zin om te lachen. Een Aiel zag nog iets leuks als er een zwaard in hem werd gestoken. Naast dit alles ook nog Aes Sedai! Licht! Hij schoof zijn gedachten opzij en stelde de enige belangrijke vraag. ‘Feraighin? Mijn vrouw, Faile. Is alles in orde met haar?’ Ze keek hem aan, haar gedachten maar half bij zijn vraag, en trok toen zichtbaar de rafels van haar houding aan. ‘Ik geloof dat Faile Aybara het goed maakt, sei’cair,’ zei ze koel en kalm. Bijna tenminste. Ze probeerde stiekem vanuit haar ooghoeken naar Sorilea te kijken. Sorilea was niet vermaakt, verre van dat. Met haar armen over elkaar schonk ze Feraighin een monsterende blik die wat ze zojuist bij Kiruna had gedaan, zachtmoedig deed lijken.
Amys legde haar hand op Sorilea’s arm. ‘Haar treft geen schuld,’ mompelde de jongere vrouw, zo zacht dat alleen de getaande Wijze – en Perijn – het kon horen. Sorilea aarzelde en knikte. De stekende, woeste blik zwakte af tot haar gebruikelijke snibbigheid. Amys was volgens Perijn de enige die in staat was zoiets te doen. Alleen zij werd niet door Sorilea onder de voet gelopen wanneer ze dwars lag. Nou ja, Rhuarc ook, maar hij was meer een rotsblok dat de donder en bliksem negeerde. Amys kon zorgen dat het onweer ophield.
Perijn wilde meer horen van Feraighin – ze gelóóft dat Faile het goed maakt – maar voor hij verder kon vragen, donderde Kiruna’s stem met de gebruikelijke beleefdheid.
‘Nou, luister goed naar me,’ vertelde ze Rhand, verbeten met een vinger vlak onder zijn neus zwaaiend, ‘Ik heb de toestand kwetsbaar genoemd. Dat is die niet. De toestand is ingewikkelder dan je je ooit kunt voorstellen, zo breekbaar dat door een zuchtje alles ineen kan storten. Bera en ik zullen je naar de stad vergezellen. Ja, ja, Alanna, met jou erbij.’
Ongeduldig wuifde ze de slanke Aes Sedai weg. Perijn meende dat ze het kunstje van op iemand neerkijken probeerde. Ze leek langs haar neus op Rhand neer te zien, al was hij zo lang dat hij met hoofd en schouders boven haar uitstak. ‘Je moet jezelf door ons laten leiden. Eén verkeerde beweging, één verkeerd woord en je geeft Cairhien aan dezelfde rampen prijs als Tarabon en Arad Doman. Nog erger, je kunt onbeschrijflijke schade veroorzaken aan dingen waarvan je bijna niets weet.’
Perijn kromp ineen. Als toespraak om Rhand razend te maken was deze bijzonder geslaagd. Rhand luisterde echter tot ze uitgesproken was en wendde zich vervolgens tot Sorilea. ‘Breng de Aes Sedai naar de tenten. Allemaal. Vandaag. Zorg er goed voor dat iedereen weet dat het Aes Sedai zijn. Laat duidelijk blijken dat ze rennen wanneer jullie “loop!” zeggen. Aangezien jullie alleen rennen wanneer de Car’a’carn zoiets zegt, zal dat iedereen overtuigen dat ik geen Aes Sedai-teugel om mijn hals draag.’
Kiruna’s gezicht werd vuurrood. Haar geur van woede en verontwaardiging was zo scherp dat Perijns neus jeukte. Bera probeerde haar te kalmeren, maar slaagde er niet echt in. Ze schoot tegelijk felle ‘onwetende bengel’-blikken op Rhand af terwijl Alanna in haar lip beet om niet te glimlachen. Afgaande op de geuren van Sorilea en de anderen had Alanna geen reden om blij te zijn.