Haviens grijze ruin danste rond en maakte het ongeduld van zijn berijder zichtbaar. De man zelf bleef van Rhand naar de stad heen en weer kijken. Zijn stad was het niet, dat had hij al eerder duidelijk gemaakt. Hij gaf er weinig om wat er in de straten voorviel, zolang zijn eigen vorstin maar veilig was.
Rhand nam de stad lang en nauwgezet op. Dat leek hij tenminste te doen, maar wat hij ook zag, zijn gezicht stond grimmig. Min keek hem bezorgd aan, misschien medelijdend, ‘Ik zal proberen ervoor te zorgen dat ze het niet doen,’ zei hij eindelijk. ‘Flin, blijf hier bij de soldaten. Min...’
Ze onderbrak hem fel. ‘Nee! Ik ga waar jij gaat, Rhand Altor. Je hebt me nodig en dat weet je.’ Dat laatste klonk meer smekend dan eisend, maar als een vrouw haar vuisten op die manier in haar zij plantte en haar ogen zo strak op je richtte, dan smeekte ze niet.
‘Ik ga ook,’ voegde Loial eraan toe, steunend op zijn lange bijl. ‘Het lukt je altijd om dingen te doen wanneer ik elders ben.’ In zijn stem klonk iets pleitends door. ‘Dat kan niet, Rhand. Daarmee is mijn boek zeer zeker niet geholpen. Hoe kan ik over iets schrijven als ik er niet eens ben?’
Nog steeds naar Min kijkend, hief Rhand half en half zijn hand op en liet hem weer zakken. Ze keek hem vlak aan.
‘Dit is... waanzin.’ Dashiva hield de teugels strak en spoorde de dikke merrie aan wat dichter naar Rhand toe te stappen. Zijn gezicht stond weifelend; wellicht maakte zelfs een Asha’man zich zorgen om Rhand al te dicht te naderen. ‘Er hoeft maar één man te zijn met een... een boog of een mes die je niet bijtijds ziet. Stuur een Asha’man om het noodzakelijke te doen. Of meer als je dat nodig acht. Eén poort naar het paleis en het kan afgehandeld zijn voor iemand beseft wat er aan de hand is.’
‘En wij blijven hier rondhangen tot het donker is?’ onderbrak Rhand hem, zijn ruin wendend zodat hij Dashiva kon aankijken. ‘Tot zij deze plek zo goed kennen dat ze een poort kunnen openen? Op die manier wordt het zeker een bloedbad. Daar op de stadswallen hebben ze ons ongetwijfeld gezien, tenzij ze blind zijn. Vroeg of laat sturen ze iemand om uit te zoeken wie wij zijn en met hoevelen.’ De rest van de stoet was achter de helling verborgen gebleven en ook de banieren waren ingenomen, maar mannen te paard op een heuveltop met Speervrouwen in hun gezelschap zouden zeker de nieuwsgierigheid wekken, ik ga het op mijn manier doen.’ Zijn stem werd bozer en luider en rook naar een kille woede. ‘Niemand sterft, Dashiva, tenzij het onvermijdelijk is. Ik heb mijn buik vol van de dood. Begrijp je me? Niemand!’
‘Zoals mijn heer Draak beveelt.’ De man boog zijn hoofd, maar het klonk zuur en hij rook naar...
Perijn wreef over zijn neus. De geur... veranderde; sprong wild van vrees en haat over in boosheid en schoot te snel door een tiental andere gevoelens om ze te onderscheiden. Hij twijfelde er niet meer aan dat de man krankzinnig was, al zette hij nog zo’n aardig gezicht. Perijn gaf er eigenlijk ook niets om. Van zo nabij... Hij duwde zijn hakken in de flanken van Stapper en begaf zich in de richting van de stad en Faile. Hij wachtte niet op de anderen en merkte amper dat Aram vlak achter hem meereed. Hij hoefde Aram niet te zien om te weten dat de jongeman er zou zijn. Hij kon alleen aan Faile denken. Als hij Zwaluw gezond en wel in de stad kon krijgen... Hij dwong zich Stapper niet harder te laten rijden dan een snelle loop. Een galopperende ruiter zou de aandacht trekken, vragen oproepen en oponthoud veroorzaken.
Met die snelheid haalden de anderen hem en Aram snel genoeg in, de mensen die hem volgden tenminste. Min had blijkbaar haar zin gekregen, evenals Loial. De Speervrouwen waaierden voor hen uit, en enkelen schonken Perijn een medelevende blik terwijl ze langsdraafden. Chiad keek strak naar de grond tot ze ver van hem vandaan was. ‘Ik vind het plan nog steeds niets,’ mopperde Havien aan de ene kant van Rhand. ‘Vergeef me, mijn heer Draak, maar ik vind het echt niets.’ Dobraine aan de andere kant gromde: ‘Dat hebben we al besproken, Mayener. Als we doen wat jij wilt, zouden ze de poorten voor ons sluiten voor we een span verder zijn.’ Havien gromde iets binnensmonds en liet zijn paard enkele passen opzij doen. Hij had gewild dat iedere man Rhand de stad in volgde.
Perijn keek om, voorbij de Asha’man. Damer Flin, herkenbaar aan zijn jas, en enkele mannen uit Tweewater waren op de heuveltop te zien. Ze stonden stil en hielden hun paarden rustig. Perijn zuchtte. Hij zou het best een goed idee hebben gevonden om de mannen uit Tweewater mee te laten gaan. Maar Rhand had waarschijnlijk gelijk en Dobraine had hem gesteund.
Enkele mannen konden binnenkomen, een klein leger niet. Als de poorten dicht waren, zouden de Aiel de stad moeten belegeren als ze dat al wilden en zou het doden en moorden opnieuw beginnen. Rhand had de Drakenstaf in een zadeltas van de ruin gestopt, zodat enkel de bewerkte stok eruit stak. Zijn eenvoudige jas leek in het geheel niet op de kledij die de Herrezen Draak gewoonlijk droeg. Wat de Asha’man betrof, had niemand in de stad enig idee wat die zwarte jas betekende. Enkele mannen waren ook gemakkelijker te doden dan een klein leger, zelfs als de meesten konden geleiden. Perijn had gezien hoe een Asha’man een Shaido-speer in zijn buik kreeg en de man was even snel gestorven als ieder ander.
Dashiva gromde binnensmonds en Perijn ving woorden op als ‘held’ en ‘dwaas’, in even moedeloze tonen. Als Faile er niet was geweest, zou hij ermee hebben ingestemd. Eenmaal tuurde Rhand naar de kampementen van de Aiel die op zo’n twee tot drie span verder over de oostelijke heuvels verspreid lagen en Perijn hield de adem in. Welke gedachten Rhand ook had, hij reed verder over de weg. Niets was belangrijker dan Faile. Niets, of Rhand het ermee eens was of niet.
Ruim een halve span voor de poorten kwamen ze in een ander kamp, een kamp dat Perijn deed fronsen. Het was zo groot dat het zelf wel een stad leek, een brede strook van bouwvallige riethutjes en gammele tentjes die van stukken afval waren gemaakt. Ze stonden op verbrande grond of steunden, voor zover hij kon zien, tegen de hoge grijze muren. Dit had vroeger Voorpoort geheten en was een doolhof geweest van kronkelende straatjes en stegen voor de Shaido het in brand hadden gestoken. Sommige mensen staarden zwijgend naar de voorbijrijdende vreemde groep, naar de Ogier en Aielvrouwen, maar de meesten hielden zich met behoedzame doffe gezichten bezig met hun eigen zaken, waardoor ze niet opmerkten wat er vlak voor hen gebeurde. De felle kleuren van de vaak gerafelde tweedehands kledij van de Voorpoorters vermengden zich met de sombere kleding die bij de Cairhienin het gebruik was en met de eenvoudige donkere kleren van dorpelingen en boeren. Bij Perijns vertrek hadden de Voorpoorters zich in de stad bevonden, samen met duizenden vluchtelingen van verder weg. Veel gezichten vertoonden blauwe plekken of nog erger; sneden en wonden waren vaak niet verbonden en onverzorgd. Colavaere moest hen hebben verjaagd. Ze zouden niet uit zichzelf de bescherming van de muren hebben verlaten. Zowel Voorpoorters als vluchtelingen vreesden de terugkeer van de Shaido, zoals een man die tot het bot verbrand was, heet ijzer vreesde.
De weg liep recht door dit kamp naar de Jangai-poort van hoge vierkante doorgangen tussen torens. Op de transen waren gehelmde mannen zichtbaar die tussen de stenen tanden omlaag tuurden. Sommigen staarden naar de mannen op de heuveltop en hier en daar hield een officier met een koin zijn kijkglas voor het oog. Rhands kleine groep trok onderzoekende blikken. Mannen te paard en Speervrouwen: geen gebruikelijke gezellen. Er stonden kruisboogschutters boven op de gekanteelde muur, maar niemand hief zijn wapen. De met ijzer beslagen poorten stonden open. Perijn hield zijn adem in. Hij wilde dolgraag in galop naar het Zonnepaleis en naar Faile stormen.