Vlak achter de poort stond een laag stenen wachthuis, waar vreemdelingen zich bij aankomst in de stad moesten laten inschrijven. Een Cairhiense officier met een vierkant gezicht keek toe en zag hen met een ontevreden grijns voorbijrijden, verontrust de Speervrouwen opnemend. Hij bleef staan en wachtte af.
‘Ik heb het jullie gezegd,’ zei Dobraine, nadat ze het wachthuis achter zich hadden gelaten. ‘Colavaere heeft voor het kroningsfeest een vrije toegang tot de stad ingesteld. Zelfs iemand die in hechtenis dient te worden genomen, kan de toegang niet worden ontzegd of vastgehouden worden. Dat is het gebruik.’ Het klonk echter wel opgelucht. Min zuchtte hoorbaar en Loial liet een zucht ontsnappen die twee straten verder gehoord kon worden. Perijns borst stond te strak om te zuchten. Zwaluw was nu in Cairhien. Goed. Als hij de merrie nu ook nog in het koninklijk paleis kreeg...
Van nabij maakte Cairhien waar wat de stad vanuit de verte beloofde. De hoogste heuvels lagen binnen de muren, maar waren tot terrassen gevormd en bestraat tot ze zeer zeker niet meer op heuvels leken. Brede, drukke straten kruisten elkaar in rechte hoeken. In deze stad vormden zelfs de stegen een raster. De straten stegen en daalden ofwel langzaam een helling af, of sneden er gewoonweg doorheen. Van winkel tot paleis vormde elk indrukwekkend gebouw met vierkante muren strenge rechthoeken, evenals de grote gekanteelde torens in de steigers op de hoogste heuvels. Men werkte nog steeds aan het herstel van de ooit befaamde eindeloze torens van Cairhien, die in de Aiel-oorlog in brand waren gestoken. De stad leek harder dan rots en vertoonde een bruisende drukte. Tussen dit alles strekten schaduwen zich uit en versterkten de indruk van rechtlijnigheid. Loials pluimoren bewogen bijna onophoudelijk. Er lag een bezorgde frons op zijn voorhoofd en zijn lage wenkbrauwen streken langs zijn wangen.
Er viel weinig te merken van het kroningsfeest, of van Hoog Gesselein. Perijn had geen idee wat het kroningsfeest zou inhouden, maar in Tweewater was de Dag van Bezinning een tijd van vermaak en werd de sombere winter even vergeten. Hier hing bijna een ingehouden stilte in de lucht, ondanks het grote aantal mensen. Overal elders zou Perijn wellicht hebben gedacht dat de onnatuurlijke hitte de opgewektheid van de mensen temperde, maar behalve de Voorpoorters vormden de Cairhienin echt een nuchter en sober volk. Aan de oppervlakte tenminste. Aan wat eronder lag, wilde hij maar liever niet denken. De straathandelaars en kraamverkopers die hij zich herinnerde, waren uit de straten verdwenen, evenals de muzikanten, tuimelaars en poppenkasten. Deze mensen zouden zich in de vervallen onderkomens buiten de stad bevinden. Enkele gesloten, zwart gelakte draagstoelen baanden zich een weg door de kalme menigte. Een paar daarvan met Huiswapens, wat groter dan de koins, die strak omhoog staken. Ze bewogen zich in de stilte even langzaam als de piepende ossenkarren waarvan de voerlui hun dieren aan de hand meeleidden. Vreemdelingen vielen op, zelfs zonder kleurrijke kleding, omdat er maar weinig paard reden, alleen vreemdelingen. De bijna onveranderlijk kleinere Cairhienin zagen er in hun donkere kledij uit als kraaien met witte gezichten. De Aiel vielen natuurlijk eveneens op. Of ze nu alleen waren of met tien bij elkaar: de menigte maakte vrij baan voor ze. Ogen werden afgewend en overal, waar ze ook liepen, ontstond zomaar ruimte.
Aielgezichten richtten zich op de groep, terwijl die zich langzaam door de menigte bewoog. Zelfs als ze Rhand in zijn groene jas niet allemaal herkenden, wisten ze toch wie de lange natlander was, die begeleid werd door een lijfwacht van Speervrouwen. Hun nadenkende gezichten stuurden een rilling langs Perijns ruggengraat. Hij was er dankbaar voor dat Rhand alle Aes Sedai had achtergelaten. Afgezien van de Aiel bewoog de Herrezen Draak door een stroom van afzijdigheid die zich vóór de Speervrouwen scheidde en zich achter de Asha’man weer sloot. Het koninklijk paleis van Cairhien, het Zonnepaleis, het paleis van de Rijzende Zon in Pralende Pracht – Cairhienin waren heel goed in grootse namen, de een nog uitbundiger dan de andere – stond op de hoogste heuvel van de stad. Een donker vierkant gebouw van steen met getrapte torens die boven alles uitstaken. De Weg van de Kroon ging over in een lange, brede helling die naar het paleis omhoogliep en Perijn haalde diep adem bij het naar boven rijden. Daarboven was Faile. Dat moest, en ze zou veilig zijn. Wat er verder ook aan de hand mocht zijn, zij was veilig. Hij voelde aan de knoop waarmee Zwaluws teugels aan een ring van zijn zadelknop waren gebonden, en streek over de bijl aan zijn zij. De ijzers van de hoeven kletterden hard op het plaveisel. De Speervrouwen maakten geen enkel geluid.
De schildwachten naast de grote openstaande, bronzen poorten zagen hen langzaam naderen en keken elkaar aan. Voor Cairhiense soldaten zagen ze er kleurrijk uit. Tien man met de Rijzende Zon in goud op hun donkere kurassen met vastgebonden stroken in de kleuren van het Huis Saighan aan de punt van hun hellebaard. Perijn kon hun gedachten nauwkeurig omschrijven. Dertien man te paard, zonder haast, waarvan er slechts twee een wapenrusting droegen, een in het rood van de Mayeners. Er bestond kans op moeilijkheden van Caraline Damodred en Toram Riatin, en daar hadden Mayeners dus niets mee te maken. Bovendien was er nog een vrouw en een Ogier. Die zouden zeker geen problemen veroorzaken. Niettemin draafden er zo’n dertig Speervrouwen voor de paarden uit en die leken amper op een gezellig kopje thee af te komen. Heel even verkeerde alles in afwachtend evenwicht. Toen trok een Speervrouw haar sluier omhoog. De schildwachten verstarden alsof ze geprikkeld werden. Een liet zijn hellebaard zakken en sprong op de poort af. Hij deed twee stappen en bleef staan, even stijf als een standbeeld. Elke schildwacht stond stokstijf stil, alleen hun hoofden bewogen.
‘Goed,’ mompelde Rhand. ‘Verknoop nu de stromen en laat ze hier. Later lossen we het op.’
Perijn trok verontrust zijn schouders op. De Asha’man hadden zich achter hen verspreid en het grootste deel van de helling bezet. Ze moesten de Ene Kracht hebben gebruikt. Heel waarschijnlijk konden die acht het hele paleis in stukken slaan. Misschien kon Rhand dat in z’n eentje. Maar als die toren kruisboogpijlen zou spuwen, zouden ze net als ieder ander sterven, hier open en bloot op deze helling die niet meer zo groot leek.
Niemand haastte zich verder. Als er zich ogen in de hoge smalle vensters van het paleis en op de zuilengalerijen hoog erboven bevonden, dan was er toch niets ongewoons te zien. Sulin flitste de handtaai van de Speervrouwen en de gesluierde vrouw liet haastig en met een rood gezicht het zwarte doekje zakken. Ze gingen langzaam de stenen helling op. Enkele schildwachten schudden wild met hun gehelmde hoofden en rolden met hun ogen. Een leek te zijn flauwgevallen en stond rechtop in elkaar gezakt met de kin op zijn borst. Hun monden stonden open en strak, maar er klonk geen enkel geluid. Perijn probeerde er maar niet aan te denken wat de prop in hun mond vormde. Een langzame loop door de openstaande bronzen deuren naar het grote voorplein.
Hier waren geen soldaten. De stenen balkons rond het plein waren leeg. Dienaren in livrei kwamen met neergeslagen ogen aansnellen om de teugels van de paarden over te nemen en stijgbeugels vast te houden. Langs hun mouwen liepen stroken rood, geel en zilver over donkere jassen en kleren en ieder droeg een kleine Rijzende Zon op de linkerborst. Dat was meer kleur dan Perijn ooit bij een Cairhiense dienaar had gezien. Ze konden de schildwachten buiten niet zien, maar waarschijnlijk had het weinig verschil gemaakt als dat wel zo was geweest. In Cairhien speelden de bedienden hun eigen spel in Daes Dae’mar, het Spel der Huizen, maar ze deden net alsof ze het doen en laten van hun hogergeplaatsten niet opmerkten. Als men al te veel acht sloeg op wat er onder de hogeren voorviel – of tenminste daarbij betrapt werd -kon dat er wellicht op uitlopen dat men erin verstrikt raakte. In Cairhien – misschien wel in de meeste landen – zou het gewone volk ongemerkt worden verpletterd onder de laarzen van de machtigen. Een vierkante vrouw leidde Stapper en Zwaluw weg zonder hem echt aan te kijken. Zwaluw was nu in het paleis en het maakte geen verschil. Hij wist nog steeds niet of Faile dood was of nog leefde. Dromerij van een dwaze jongen.