Выбрать главу

Hij verschoof de bijl aan zijn heup en volgde Rhand de brede grijze treden op naar het andere eind van het plein, knikkend toen Aram de hand ophief en zijn zwaard goed schoof. Mannen in livrei zwaaiden de grote deuren boven aan de trap open, brons net als de buitenpoort en met het grote teken van de Rijzende Zon van Cairhien.

Vroeger zou de ontvangsthal Perijn stomverbaasd hebben doen staan door zijn grootsheid. Dikke vierkante zuilen van donker marmer droegen een tien pas hoog, rechtlijnig gewelf. De vloertegels vertoonden afwisselend donkerblauw en donkergeel. Vergulde rijzende zonnen liepen over de bewerkte randen en friezen. De beelden aan de muren toonden veldslagoverwinningen van Cairhien. De hal was verlaten, afgezien van enkele jongemannen, die zwijgend onder een fries bijeen stonden toen Perijn en de anderen kwamen aanlopen.

Het waren niet allemaal mannen, besefte hij. Allen droegen zwaarden maar vier van de zeven waren vrouwen, in jassen en strakke broeken, zoals die van Min, en ze hadden hun haar even kortgeknipt als de mannen. Al was het zowel bij de mannen als bij de vrouwen niet echt kort, maar vormde het een schouderlang staartje dat door een donker lint bijeen werd gehouden. Een vrouw toonde een tikkeltje lichter groen dan gebruikelijk voor een Cairhiense en een andere lichtblauw. De overigen waren donker gekleed met enkele kleurige splitten over de borst. Ze namen Rhands groep op. Met een bijzondere tweede blik voor hemzelf, besefte Perijn. Zijn gele ogen lieten mensen schrikken hoewel het hemzelf nog amper opviel, tenzij iemand letterlijk opsprong of er drukte over maakte. Ze namen hen in stilte op tot de laatste Asha’man binnen was en de deuren dichtzwaaiden. De klap van de dichtvallende deuren overstemde een kort en wild gefluister, waarna ze breed aan kwamen stappen. De vrouwen zelfs nog hooghartiger dan de mannen, wat heel wat moeite zou kosten. Zelfs hun manier van knielen was hooghartig.

De in het groen geklede vrouw wierp een blik op de blauwe, die haar hoofd had gebogen en zei: ‘Mijn heer Draak, ik ben Camaille Nolai-sen, Selande Darengil leidt ons genootschap...’ Ze knipperde met haar ogen na een woeste blik van de vrouw in het blauw. Ondanks die blik rook Selande tot in haar merg bevreesd, als Perijn tenminste wist wie wie was. Camaille schraapte haar keel en vervolgde: ‘We dachten niet... We hadden niet verwacht dat u... zo gauw... weer zou terugkeren.’

‘Ja,’ zei Rhand zachtjes. ‘Ik betwijfel het of iemand dacht dat ik... zo gauw terug zou komen. Niemand van jullie heeft enige reden bang voor me te zijn. In het geheel niet. Als je iets gelooft, geloof dan dit.’

Tot Perijns verbazing keek hij Selande bij die woorden recht aan. Haar hoofd schoot omhoog en ze staarde terug. De geur van vrees verflauwde, niet geheel, maar het was nog maar een vleugje. Hoe wist Rhand dat die bestond? ‘Waar is Colavaere?’ vroeg Rhand. Camaille wilde het zeggen, maar Selande gaf antwoord. ‘In de Grote Zaal van de Zon.’ Haar stem klonk met ieder woord flinker en de angstgeur verzwakte. Vreemd dat haar stem even iets van jaloersheid liet horen bij een blik op Min. Soms was zijn betere reuk eerder verwarrend dan verhelderend. ‘Voor de oproep van de derde zonsopgang,’ vervolgde ze. ‘We zijn niet belangrijk genoeg om erbij te zijn. Bovendien neem ik aan dat wij van de krijgsgenootschappen haar verontrusten.’

‘De derde,’ mompelde Dobraine. ‘Reeds de negende zonsondergang na haar kroning. Ze heeft geen tijd verspild. Ze zijn nu tenminste allemaal bij elkaar. Niemand van stand of zogenaamde stand wil dit missen, niet uit Cairhien, noch uit Tyr.’ Selande bleef geknield, maar keek op. Ze speelde het klaar de indruk te wekken Rhand recht in de ogen te kijken. ‘We zijn gereed voor de dans der klingen, mijn heer Draak.’ Sulin kromp ineen en schudde haar hoofd. Een andere Speervrouw kreunde hoorbaar. Verschillende Aiel leken bereid in deze voorzaal geweld te gebruiken. De Aiel wisten niet wat ze met deze jonge natlanders aan moesten. In hun ogen was het probleem dat ze op hun manier Aiels probeerden te zijn, en volgens henzelf ji’e’toh volgden. Deze zeven waren niet de enigen. Er waren honderden van deze dwazen overal in de stad, die zich net als de Aiel in krijgsgenootschappen hadden verdeeld. De helft van de Aiel die Perijn erover had gehoord, wilde helpen; de andere helft wilde hen wurgen.

Het kon hem niet schelen, al mengden ze ji’e’toh met gehakt. ‘Waar is mijn vrouw?’ wilde hij weten. ‘Waar is Faile?’ De jonge dwazen keken elkaar behoedzaam aan. Behoedzaam?

‘Ze is in de Grote Zaal van de Zon,’ zei Selande traag. ‘Ze... ze behoort tot het gevolg van de koningin, Colavaere.’

‘Stop je ogen terug in je hoofd, Perijn,’ fluisterde Min. ‘Ze moet er een goede reden voor hebben. Vast en zeker.’

Schouderophalend probeerde Perijn zich te beheersen. Een vrouw in het gezelschap van Colavaere? Welke reden ze daarvoor ook mocht hebben, die zou vast wel goed zijn. Daar was hij heel zeker van. Maar welke reden dan?

Selande en de anderen keken elkaar weer zeer op hun hoede aan. Een van de mannen, een jonge kerel met een scherpe neus, fluisterde woest en zacht: ‘We hebben gezworen het niemand te zeggen. Niemand! Een watereed.’

Voor Perijn kon eisen het hele verhaal te horen, sprak Rhand: ‘Selande, ga ons voor naar de Grote Zaal. Klingen zijn niet aan de orde. Ik ben hier om recht te doen aan hen die dat verdienen.’ Iets in zijn stem deed Perijns nekharen recht overeind staan. Zo hard en grimmig. Als de kop van een smidsmoker. Faile móést een goede reden hebben. Dat zou ze, vast en zeker.

5

Een kapotte kroon

De brede, hoge gangen deden toch smal, laag en schemerig aan, ondanks de hoge vergulde staande lampen met spiegels aan iedere arm die brandden waar het daglicht niet kon doordringen. Er hingen weinig wandkleden aan de muren, jachttaferelen of veldslagen waarin alles netter was gerangschikt dan de natuur ooit zou doen. Enkele nissen bevatten schalen, vazen en zo nu en dan een beeldje, in goud, zilver of albast, maar zelfs de beelden leken te benadrukken dat ze van steen of metaal waren, alsof de scheppers geprobeerd hadden elke welving te weren.

De stilte van de stad was hier nog sterker. Het geluid van hun laarzen op de tegels, weergalmde luid, een holle, somber dreigende krijgsmanspas – Perijn dacht niet dat het alleen in zijn oren zo klonk. Die van Loial trilden bij elke stap en hij tuurde zijgangen in alsof hij zich afvroeg wat daaruit kon komen springen. Min zag er stijf en gespannen uit en ze zette haar voeten behoedzaam neer. Ze grijnsde treurig wanneer ze naar Rhand keek en leek moeite te doen niet al te dicht bij hem te lopen – wat haar niet erg blij maakte. De jonge Cairhienin schreden aanvankelijk als pauwen voor hen uit, maar die hoogmoed zakte ineen door het klikken en klakken van hun laarzen. Zelfs de Speervrouwen voelden het; Sulin was de enige wier hand niet regelmatig naar de op haar borst hangende sluier gleed.

Er waren natuurlijk overal dienaren. Bleke mannen en vrouwen met smalle gezichten die de Rijzende Zon links op de borst droegen. Hun donkere jassen hadden gestreepte mouwen in de kleuren van Colavaere. Bij sommigen viel de mond wijd open wanneer ze Rhand herkenden. Een handvol viel met gebogen hoofd op de knieën. De meesten stopten even voor een buiging of een knix, maar gingen dan weer door met hun werk. Het was net als op het voorplein. Toon de juiste eerbied voor je meerderen, wie dat ook zijn. Wees gehoorzaam en negeer alles wat ze doen, zodat je niet in hun zaken verwikkeld raakt. Het was een denkwijze die Perijn deed knarsetanden. Niemand hoorde op zo’n manier te leven.

Twee mannen in het livrei van Colavaere, staande voor de vergulde deuren van de Grote Zaal van de Zon, keken verstoord op bij het naderen van de Speervrouwen en de jonge Cairhienin. Oudere mensen hadden een afkeer van de jongelui die probeerden de Aiel zoveel mogelijk na te bootsen. Meerdere edelen hadden getracht er een eind aan te maken en hun dochter of zoon bevolen het op te geven. Ze hadden wapenknechten en bedienden opgedragen om zonen en dochters met soortgelijke denkbeelden er als zwervers of straatvechters uit te gooien. Het zou Perijn niet hebben verbaasd als deze deurwachten de staf zouden kruisen om Selande en haar groepje, of ze nu van adel waren of niet, tegen te houden voor ze de openstaande deuren passeerden. Wellicht tevens de Speervrouwen. Nog steeds durfden maar weinig Cairhienin de Aiel binnen gehoorsafstand wilders te noemen, maar de meesten dachten het. De twee vermanden zich, haalden diep adem en zagen Rhand boven de vrouwen uitsteken. Hun ogen rolden bijna uit hun kassen. Ze keken elkaar van opzij aan en lieten zich vervolgens snel op de knieën zakken. De een staarde strak naar de vloer; de ander hield zijn ogen stijf dichtgeknepen en Perijn hoorde hem binnensmonds het Licht aanroepen.