‘Ik mag me dus geliefd noemen,’ zei Rhand zachtjes. Hij klonk nauwelijks zichzelf. Min raakte zijn arm aan met een van pijn vertrokken gezicht. Rhand gaf een klopje op haar hand zonder haar aan te kijken en om de een of andere reden leek haar dat nog meer pijn te doen. De Grote Zaal van de Zon was enorm, met een schuin spitsgewelf dat in het midden zo’n vijftig pas hoog was. Hij werd verlicht door grote gouden lampen aan vergulde kettingen die zwaar genoeg waren voor vestingpoorten. Een geweldige mensenmassa verdrong zich rond de dikke vierkante zuilen van blauwzwart geaderd marmer die in twee rijen aan weerszijden van het middenpad oprezen. De mensen achterin zagen de nieuwkomers het eerst. Gekleed in lange of korte mantels, sommigen in felle kleuren of met borduurwerk, anderen in versleten reiskleren, keken ze gespannen en nieuwsgierig op. De paar vrouwen achterin droegen rijkleding en hadden even harde gezichten en onbeschaamde ogen als de mannen.
Jagers naar de Hoorn, dacht Perijn. Dobraine had verteld dat iedere heer of vrouwe van een Huis er zou zijn en de meeste Jagers waren van hoge komaf of beweerden dat te zijn. Of ze Rhand nu wel of niet herkenden, ze voelden dat er iets was en tastten naar de zwaarden en dolken die ze deze avond niet droegen. De meeste Jagers zochten toch eerder het avontuur en een plaatsje in de verhalen dan de Hoorn van Valere. Zelfs als ze de Herrezen Draak niet kenden, herkenden ze wel dreigend gevaar.
De anderen in de Grote Zaal waren minder afgestemd op gevaar, of meer ingesteld op sluwe plannetjes dan op openlijke dreiging. Perijn volgde Rhand op de hielen en had al het derde deel van het lange middenpad afgelegd, voor er een windvlaag hoorbaar werd doordat mensen zuchtten of naar adem snakten. Hij zag bleke Cairhiense heren met kleurrijke stroken op de borst van hun donkere zijden jassen, sommigen met hoog opgeschoren en bepoederde voorhoofden; Cairhiense vrouwes in hoog gesloten gewaden met kleurige stroken en kanten polskragen tot over hun handen, en met ingewikkelde torenhoge kapsels die vaak een volle voet aan hun lengte toevoegden. Tyreense Hoogheren en Heren van het Land met geoliede spitse baardjes, met fluwelen hoeden op en in rode, blauwe en veelkleurige mantels, met satijnen splitten in de ruim vallende pofmouwen. Tyreense vrouwes droegen opvallende gewaden met rijke kanten polskragen en strakke hoofdkapjes, boordevol parels, maanstenen, vuurdruppels en robijnen. Ze kenden Perijn, en Dobraine en zelfs Havien en Min, maar het belangrijkste was dat ze Rhand kenden. Gelijk opgaand met hun groep rimpelde een golf van herkenning door de hele zaal. Ogen werden groter, monden vielen open en velen verstarden zozeer dat Perijn bijna dacht dat de Asha’man hen net als de schildwachten buiten hadden vastgebonden. De zaal was een zee van zoete geurtjes en luchtjes met een onderstroom van zoutig zweet. En door dit alles heen drong vrees naar boven, een geur die in zijn neus trilde.
Zijn volle aandacht ging echter uit naar het andere eind van de zaal. Naar de diepblauwe marmeren verhoging waar de Zonnetroon stond, stralend van het verguldsel als de echte zon, met golvende zonnestralen hoog op de zetelrug. Colavaere kwam langzaam overeind en tuurde over Rhands hoofd heen het middenpad af. Haar vrijwel zwarte gewaad vertoonde geen enkele kleurstrook, maar haar kroon, de Rijzende Zon in goud en met gele diamanten, vormde een fraai geheel met haar hoge krulkapsel. Zeven jonge vrouwen stonden naast de Zonnetroon. Het donkere keurslijf dat zij droegen, toonde recht omlaag lopende banen geel, rood en zilver; de kleuren van Colavaere. Blijkbaar waren er voor de koningin van Cairhien en haar gevolg andere kledingvoorschriften.
Een flits van beweging achter de troon wees op een zich schuilhoudende achtste vrouw, maar Perijn gaf niets om Colavaere of iemand anders, alleen om de vrouw die vlak naast haar aan haar rechterhand stond: Faile. Haar licht schuinstaande ogen richtten zich als donkere maanpoelen op hem, maar haar koele, plechtige gelaat vertrok geen spier. Het verstrakte eigenlijk nog meer. Zijn neus spande zich in om haar geur op te snuiven, maar de lucht hier was te zwaar, afgezien nog van de vrees. Ze had een reden om op die verhoging te staan, een goede reden. Natuurlijk.
Rhand trok aan Sulins mouw. ‘Wacht hier,’ zei hij. Nors, het litteken op haar getaande gezicht even wit als haar haren, keek ze hem onderzoekend recht in de ogen en knikte toen met duidelijke tegenzin. Niettemin gebaarde haar vrije hand en overal in de ruimte snakte men naar adem toen de Speervrouwen zich sluierden. Het was haast lachwekkend. De acht man in het zwart die alles tegelijk in de gaten probeerden te houden, konden iedereen in de zaal doden voor de eerste Speervrouw een speer kon gooien, maar niemand wist wie of wat ze waren. Niemand lette echt op het handjevol mannen dat het zwaard nog in de schede hield. Alleen op de Speervrouwen. En op Rhand. Merkten ze niet op dat niemand van die acht erger zweette dan Rhand? Perijn had het gevoel of hij in zijn zweet kon baden.
Rhand stapte langs de Speervrouwen, met Min nog vlak naast hem. Hij hield stil toen eerst Perijn en vervolgens Dobraine en Havien zich bij hem voegden. En Aram natuurlijk, als Perijns schaduw. Rhand nam ieder van hen stuk voor stuk op en knikte langzaam. Hij keek het langst naar Perijn en bij zijn vriend kwam het knikje ook veel later. De grijze Cairhiener en de jonge Mayener trokken een gezicht als de dood zelf. Perijn wist niet hoe hijzelf keek, maar hij klemde zijn kaken stevig op elkaar. Niemand zou Faile kwaad doen, en het deed er niet toe wat ze had gedaan of waarom. Hij zou alles doen om ze tegen te houden.
Hun laarzen stampten luid in de stilte toen ze over de enorme gouden mozaïekvloer met de Rijzende Zon in de blauw betegelde vloer de troon naderden. Colavaeres handen grepen in haar rok, ze bevochtigde haar lippen en haar ogen schoten heen en weer tussen Rhand en de deuren achter hem.
‘Zoek je de Aes Sedai?’ Rhands stem galmde luid. Hij glimlachte onplezierig, ‘Ik heb ze naar het Aielkamp gestuurd. Als de Aiel hun geen manieren kunnen bijbrengen, kan niemand het.’ Er steeg een geschrokken gemompel op dat langzaam verstilde. Boven alle geuren in de zaal uit rook Perijn nu nog sterker de vrees.
Colavaere schrok op. ‘Waarom zou ik...’ Ze haalde diep adem en verzamelde al haar waardigheid. Ze was knap voor een vrouw van middelbare leeftijd en had nog geen spoortje grijs in de zwarte haren. Haar koninklijke houding had niets met de kroon te maken. Ze was geboren om te bevelen; geboren om te heersen, vond zijzelf. Haar ogen, wegend en schattend, verrieden een hard en helder verstand. ‘Mijn heer Draak,’ zei ze, een knix makend, zo diep dat het bijna spottend leek. ‘Ik ben verheugd over uw terugkomst. Cairhien is verheugd over uw terugkomst.’ Zoals zij het zei, leek het een herhaling.
Langzaam besteeg Rhand de trappen van de verhoging. Min wilde al half en half volgen, maar sloeg toen haar armen over elkaar. Perijn volgde wel, om dichter bij Faile te zijn, maar slechts gedeeltelijk. Haar blik bracht hem tot staan. Een blik die bijna even hard en schattend was als die van Colavaere. Zowel voor hem als voor Rhand. Perijn had graag haar reuk opgevangen. Niet om iets te ontdekken, enkel om haar geur zelf. De zee van geuren en angsten was hem echter te veel. Waarom zei ze niets? Waarom kwam ze niet naar hem toe? Of lachte ze hem niet toe? Al glimlachte ze maar.