Colavaere verstijfde een splintertje, maar niet meer. Haar hoofd reikte niet verder dan Rhands borst, al was ze met haar torenhoge kapsel bijna even lang als hij. Zijn ogen gleden van haar gezicht langs haar gevolg dat aan beide kanten van de troon stond. Misschien keek hij wat langer naar Faile. Perijn wist het niet zeker.
Rhand liet zijn hand op de dikke armleuning van de Zonnetroon rusten. ‘Je weet dat ik deze voor Elayne Trakand heb voorbehouden.’ Er klonk geen greintje gevoel in zijn stem door.
‘Mijn heer Draak,’ antwoordde Colavaere gladjes, ‘Cairhien is te lang zonder vorst geweest. Een vorst uit Cairhien. U hebt gezegd dat u zelf geen belangstelling voor de Zonnetroon hebt. Elayne Trakand zou enige aanspraken kunnen hebben’ – een snel gebaartje kleineerde ze – ‘als ze nog in leven was. Volgens de geruchten is ze dood, net als haar moeder.’ Dat was een gevaarlijke opmerking. Heel wat geruchten zeiden dat Rhand zowel moeder als dochter had gedood. De vrouw was niet laf.
‘Elayne leeft.’ De woorden klonken nog steeds zo vlak als geschaafd hout, maar Rhands ogen gloeiden. Perijn kon zijn geur evenmin opvangen als die van Faile, maar hij had zijn neus niet nodig om te weten dat Rhand zijn woede bedwong. ‘Zij zal de kronen van Andor en Cairhien dragen.’
‘Mijn heer Draak, wat gedaan is, kan niet ongedaan worden gemaakt. Als er iets is wat u aanstoot heeft gegeven...’
Ondanks al haar waardigheid, al haar moed, kostte het Colavaere zichtbaar inspanning niet in elkaar te krimpen toen Rhand zijn hand hief en de Zonnekroon greep. Een klank van knappend metaal en de kroon boog terug. Haar torenhoge krullenkapsel raakte amper in de war toen hij de kroon wegtrok en die weer een rechte band werd. Enkele fonkelende gele edelstenen sprongen uit de zetting. Rhand hield de gouden band vast en langzaam kromde die zich weer tot de uiteinden elkaar raakten en...
Wellicht konden de Asha’man zien en begrijpen wat er aan de hand was, maar voor Perijn leek het of de kroon eerst was gebroken en meteen erna weer heel was. In de zaal maakte niemand een geluid, en werd er zelfs niet met voeten geschuifeld. Perijn vermoedde dat zij ook bang waren. In zijn neus overheerste de doodsangst nu elke andere geur. De geur trilde niet meer, maar klopte wild.
‘Alles wat gedaan kan worden,’ merkte Rhand op, ‘kan ongedaan worden gemaakt.’
Colavaeres gezicht verloor alle kleur. Enkele losgeschoten krullen gaven haar een ontdaan en verloren aanzien. Slikkend deed ze tweemaal haar mond open voor ze iets kon zeggen. ‘Mijn heer Draak...’ De fluistering was een zucht, maar al pratend werd haar stem weer krachtiger, al klonk er iets wanhopigs in door. Ze leek te vergeten dat er zoveel anderen aanwezig waren, ik heb de wetten gehandhaafd die u hebt uitgevaardigd, uw beleid en bestuur voortgezet. Zelfs de wetten die geheel tegen de gebruiken en aloude wetten van Cairhien ingaan.’ Waarschijnlijk doelde ze op de wet dat een heer of vrouwe vrijuit ging na het doden van een boer of ambachtsman. ‘Mijn heer Draak, u alleen kunt de Zonnetroon vergeven. Ik... ik weet het. Ik... ik deed er verkeerd aan deze zonder uw toestemming te bestijgen. Maar ik had het recht, door mijn geboorte, door mijn afkomst. Als ik dat recht uit uw hand dien te verkrijgen, schenk me dan uw toestemming. Ik heb er recht op.’ Rhand keek haar slechts even aan en zei niets. Hij leek te luisteren, maar niet naar haar.
Perijn schraapte zijn keel. Waarom rekte Rhand dit zo? Het was voorbij, bijna tenminste. Laat wat er nog gedaan moest worden, gebeuren. Dan kon hij Faile meenemen naar een stille plek om rustig met haar te praten. ‘Had jij dan het recht heer Maringil en Hoogheer Meilan te vermoorden?’ wilde Perijn weten. Hij betwijfelde in het geheel niet dat ze dat had laten doen. Het waren de sterkste mededingers naar de troon geweest. Dat dacht zij en dat hadden de andere twee waarschijnlijk ook gevonden. Waarom hield Rhand zijn mond? Hij wist dit alles. ‘Waar is Berelain?’
Nog voor hij de naam had uitgesproken, wilde hij hem inslikken. Faile keek hem slechts even aan, haar gezicht een beheerst masker, maar haar blik kon water in brand steken. Een jaloerse vrouw is een horzelnest in je bed, zei het spreekwoord. Hoe je je ook wendde of keerde, gestoken werd je altijd.
‘Hoe durf je me van zo’n lage misdaad te beschuldigen!’ riep Colavaere uitdagend. ‘Er is geen bewijs. Er kan geen bewijs zijn! Want ik ben onschuldig.’ Opeens leek ze te beseffen waar ze stond, voor de vrouwes en heren die schouder aan schouder tussen de pilaren luisterden en toekeken. Er kon veel van haar gezegd worden, maar moed had ze wel. Ze ging rechtop staan en deed haar best Rhand recht aan te kijken zonder haar hoofd al te veel in haar nek te leggen. ‘Mijn heer Draak, negen dagen geleden, bij zonsopgang, werd ik tot koningin van Cairhien gekroond volgens de gebruiken en wetten van Cairhien. Ik kom mijn eed van trouw aan u na, maar ik bén koningin van Cairhien.’ Rhand staarde haar slechts zwijgend aan. En verontrust, volgens Perijn. ‘Mijn heer Draak, ik ben koningin, tenzij u alle wetten van dit land vernietigt.’ Nog steeds stilzwijgen van Rhand, en een strakke blik. Waarom maakt bij er geen eind aan, dacht Perijn.
‘Die aanklachten tegen mij zijn vals. Ze zijn gek!’ Slechts zwijgend gestaar als antwoord. Colavaere keek ongerust naar links en rechts. ‘Annoura, geef me raad. Kom, Annoura! Geef me raad!’
Perijn meende dat ze het tegen een van de vrouwen naast Faile had, maar de vrouw die vanachter de troon naar voren stapte, droeg niet het gewaad met de banen van Colavaeres gevolg. Een breed gezicht met een wijde mond en een haviksneus nam Rhand op vanonder tientallen lange, dunne zwarte vlechtjes. Een leeftijdloos gezicht. Tot Perijns verbazing maakte Havien een kelig geluid en begon te grijnzen. Zijn eigen nekharen stonden recht overeind.
‘Dat kan ik niet, Colavaere,’ zei de Aes Sedai met een Taraboonse tongval, haar stola met grijze franje schikkend, ‘Ik vrees dat ik je heb toegestaan onze betrekkingen verkeerd uit te leggen.’ Ze haalde diep adem en voegde eraan toe: ‘Dit... dit is niet nodig, meester Altor.’ Haar gezicht werd even wat onzeker. ‘Of mijn heer Draak, als u daar de voorkeur aan geeft. Ik verzeker u dat ik geen slechte bedoelingen jegens u heb. In dat geval zou ik hebben toegeslagen voor u had geweten dat ik mij in deze zaal bevond.’
‘Dan had dat je dood kunnen zijn.’ Rhands stem klonk als ijskoud staal; zijn gezicht leek er zacht bij. ‘Ik ben niet degene die je heeft afgeschermd, Aes Sedai. Wie ben je? Waarom ben je hier? Geef antwoord! Ik heb weinig geduld met... jouw soort. Of wil je ook naar het Aielkamp worden gesleurd? Ik wil wedden dat de Wijzen kunnen maken dat je alles vertelt.’
Deze Annoura was niet traag van begrip. Haar ogen schoten naar Aram en vervolgens naar het middenpad, waar de Asha’man stonden. En ze wist het. Dat moesten degenen zijn die hij bedoelde, in hun zwarte jassen, met hun grimmige gezichten, ongehinderd door de hitte, zoals zij en Rhand, niet glinsterend van het zweet zoals andere mensen. De jonge Jahar hield haar als een havik in het oog. Loial stond vreemd genoeg in hun midden. Met zijn bijl tegen zijn schouder geleund, paste hij er duidelijk niet bij. Een grote hand slaagde erin een inktfles en een open boek onhandig tegen zijn borst te drukken, terwijl de andere hand een pen die dikker was dan Perijns duim snel over het papier deed schieten. Hij maakte aantekeningen! Hier!
De edelen hoorden Rhand even goed als Annoura. Ze hadden ongerust naar de gesluierde Speervrouwen gekeken, maar nu deinsden ze terug van de Asha’man en persten zich als vissen in een ton tegen elkaar. Hier en daar viel iemand flauw, maar de dichte massa hield ze overeind.
Annoura schikte huiverend haar stola en herwon de trotse kalmte van een Aes Sedai. ‘Ik ben Annoura Larisen, mijn heer Draak. Van de Grijze Ajah.’ Aan niets viel te merken dat ze was afgeschermd en in de nabijheid van geleiders verkeerde. Haar antwoord aan Rhand klonk als een gunst. ‘Ik ben de raadgeefster van Berelain, de Eerste van Mayene.’ Daarom had Havien als een idioot staan grijnzen: hij had de vrouw herkend. Perijn zag weinig reden om te grijnzen. ‘Dit is geheimgehouden, ziet u,’ vervolgde ze, ‘vanwege Tyrs houding ten opzichte van Mayene en van de Aes Sedai, maar het ziet ernaar uit dat voor mij de tijd van geheimen voorbij is, nietwaar?’ Annoura wendde zich tot Colavaere en haar mond verstrakte. ‘Ik liet je in de waan die je koesterde, maar een Aes Sedai wordt geen raadsvrouwe als iemand zegt dat ze dat is. Al helemaal niet wanneer ze al iemand anders raad geeft.’