‘En wat dat liggen op mijn graf betreft,’ vervolgde ze, ‘als je dat doet, kom ik bij je spoken, dat beloof ik je. Jij gaat een keurige tijd om me rouwen en daarna zoek je een andere vrouw. Iemand die mijn goedkeuring zal dragen, hoop ik.’ Zacht lachend streek ze over zijn baard. ‘Je bent echt niet in staat om voor jezelf te zorgen, weet je. Ik wil dat je dat belooft.’
Het was maar beter zijn tanden daar niet in te zetten. Als hij zei dat hij dat niet zou doen, kon deze verrukkelijke stemming in een storm van vuur vervliegen. Wispelturig was het goede woord niet. En zeggen dat hij wel... Aan haar geur te ruiken was elk woord de Lichtzuivere waarheid, maar hij zou het pas geloven als de paarden in een boom op stok gingen. Hij schraapte zijn keel. ‘Ik heb een bad nodig. Ik heb, ik weet niet hoelang, geen zeep meer gezien. Ik moet ruiken als een oude stal.’
Tegen zijn borst geleund haalde ze diep adem. ‘Je ruikt heerlijk. Helemaal zoals jezelf.’ Haar handen bewogen naar zijn schouders, ik voel me net...’ De deur klapte open.
‘Perijn, Berelain is niet... Het spijt me. Neem me niet kwalijk.’ Rhand stond met zijn voeten te schuifelen alsof hij niet de Herrezen Draak zelf was. Buiten op de gang stonden zijn Speervrouwen. Min wierp een blik om de deurpost, grijnsde naar Perijn en dook weer weg.
Faile stapte zo gladjes en statig opzij dat niemand ooit had kunnen vermoeden wat ze enkele tellen eerder had gezegd. Of van plan was te zeggen. Er brandden echter vlekjes op haar wangen, fel en heet. ‘Hoe vriendelijk van u, mijn heer Draak,’ zei ze koeltjes, ‘om zo onverwacht binnen te vallen. Het spijt me dat ik uw klopje niet heb gehoord.’ Misschien was die vurige blos zowel boosheid als verlegenheid.
Nu was het Rhands beurt om rood te worden en met zijn hand door zijn haar te strijken. ‘Berelain is niet in het paleis. Ongelooflijk, ze brengt de nacht door op dat Zeevolkschip dat in de rivier voor anker ligt. Annoura vertelde het me pas bij Berelains vertrekken.’
Perijn deed zijn uiterste best niet in elkaar te krimpen. Waarom moest hij die naam nou zo vaak herhalen? ‘Wilde je me over iets anders spreken, Rhand?’ Hij hoopte dat het niet al te nadrukkelijk was en dat Rhand het zou opvangen. Hij keek niet naar Faile maar snoof onopvallend haar lucht op. Nog geen jaloersheid. Maar wel een grote hoeveelheid boosheid.
Rhand staarde hem kort aan en keek toen door hem heen. Luisterend naar iets anders. Perijn sloeg zijn armen over elkaar om ze niet te laten trillen.
‘Ik moet het weten,’ zei Rhand ten slotte. ‘Je wilt nog steeds mijn leger niet naar Illian leiden? Dat dien ik te weten.’
‘Ik ben geen generaal,’ zei Perijn haperend. Er zouden veldslagen in Illian plaatsvinden. Beelden flitsten door zijn hoofd. Overal mannen rond hem en zijn tollende bijl baande zich een weg door hen heen. Steeds meer mannen, hoeveel van die eindeloze rijen hij ook velde. En in zijn hart een ontkiemend zaadje. Zoiets kon hij niet nogmaals onder ogen zien. Dat ging hij niet onder ogen zien. ‘Bovendien werd ik volgens mij geacht in jouw buurt te blijven.’ Dat had Min tenminste beweerd nadat ze een beeld gezien had. Perijn moest er tweemaal zijn, anders zou Rhand een ramp tegemoet gaan. De eerste was wellicht Dumais Bron geweest, dus er moest nog een tweede volgen. ‘We moeten allemaal dingen riskeren.’ Rhands stem klonk zacht. En hard, heel hard. Weer gluurde Min langs de deurpost alsof ze naar hem toe wilde komen, maar na een blik op Faile bleef ze toch liever op de gang.
‘Rhand, de Aes Sedai...’ Een slimme man zou daar waarschijnlijk over zwijgen. Hij had echter nooit beweerd dat hij bijzonder slim was. ‘De Wijzen zijn in staat hen levend te villen, of iets wat er dichtbij komt. Er mag ze niets overkomen, Rhand.’ In de gang draaide Sulin zich om en keek hem aan.
De man die hij meende te kennen, lachte, een gierend geluid. ‘We moeten allemaal dingen riskeren,’ herhaalde hij.
‘Ik wil niet dat er iets met ze gebeurt, Rhand.’
Kille blauwe ogen keken hem recht aan. ‘Dat wil jíj niet?’
‘Nee, ik niet,’ gaf Perijn hem vlak terug. Hij sloeg zijn ogen niet neer. ‘Ze zijn gevangen en vormen geen bedreiging. Het zijn vrouwen.’
‘Het zijn Aes Sedai.’ Rhand klonk zozeer als Aram bij Dumais Bron dat het Perijn bijna de adem benam.
‘Rhand...’
‘Ik doe wat ik moet doen, Perijn.’ Heel even was hij de oude Rhand, met een hekel aan wat er gebeurde. Heel even leek hij dood- en doodmoe. Heel even slechts. Vervolgens was hij weer de nieuwe Rhand, hard genoeg om staal te etsen.
‘Ik zal geen enkele Aes Sedai kwaad doen die het niet verdient, Perijn. Meer kan ik niet beloven. Aangezien jij het leger niet wilt, kan ik je elders gebruiken. Maar goed ook, eigenlijk. Ik wou dat ik je langer dan een dag of twee kon laten uitrusten, maar dat gaat niet. Er is geen tijd. Geen tijd en we moeten doen, wat we te doen hebben. Vergeef me dat ik jullie heb gestoord.’ Hij maakte een buiging, een hand aan het gevest. ‘Faile.’
Perijn wilde hem bij de arm grijpen, maar de deur was al achter Rhand dichtgevallen voor Perijn in beweging kon komen. Rhand was blijkbaar zichzelf niet meer. Een dag of twee? Bij het Licht, waar wilde Rhand hem heen sturen, als het niet naar het leger was dat zich in het zuiden op de Vlakte van Maredo verzamelde?
‘Mijn echtgenoot,’ zuchtte Faile, ‘je hebt de moed van drie man en het verstand van een kind in een tuigje. Hoe komt het dat als de moed van een man toeneemt, zijn gezonde verstand afneemt?’
Perijn gromde verontwaardigd. Hij zei maar niets over vrouwen die zich ten doel stelden moordenaressen te bespieden welke bijna zeker wisten dat ze bespied werden. Vrouwen zeiden voortdurend dat ze vergeleken met mannen zo nuchter en doelgericht konden denken, maar hijzelf had daar weinig bewijs van gezien.
‘Nou ja, misschien wil ik daar niet eens een antwoord op, als je dat al hebt.’ Ze strekte de armen boven haar hoofd en lachte hees. ‘Bovendien ben ik niet van plan hem de stemming te laten bederven. Ik voel me nog steeds zo schaamteloos als een boerenmeid in... Waarom lach je? Lach me niet uit, Perijn t’Bashere Aybara! Hou op, zeg ik, onbeschaafde lummel. Als je niet...’
De enige manier om daar een eind aan te maken was een kus. In haar armen vergat hij Rhand, de Aes Sedai en veldslagen. Waar Faile was, was hij thuis.
7
Valkuilen en strikken
Rhand bevoelde de Drakenstaf in zijn hand. Elk vlakje van de uitgesneden draken tegen het reigerlitteken in zijn handpalm voelde hij net zo duidelijk alsof hij er met zijn vingers over streek, al leek het de hand van iemand anders. Als een wapen hem zou aftakken, zou hij de pijn voelen – en toch doorgaan. Het zou de pijn van een ander lijken.
Hij zweefde in de leegte en was vervuld van saidin. Het trachtte hem te verpulveren onder staalverpletterende kilte en hitte die rots zou doen opvlammen. De stroom saidin voerde de smet van de Duistere mee en zaaide het bederf tot in zijn botten uit. Tot in zijn ziel, vreesde hij soms. Hij werd er niet meer doodmisselijk van, zoals vroeger. En dat maakte hem nog banger. Maar vervlochten in die stromen vuur, ijs en vuiclass="underline" leven. Dat was het beste woord. Saidin probeerde hem te vernietigen. Saidin vervulde hem met een levenskracht die aan alle kanten uit hem stroomde. Het dreigde hem te verdrinken, en het verlokte hem. De oorlog om te overleven, de strijd om opslokking te voorkomen, versterkte de vreugde van puur leven. Zo verrukkelijk, ondanks de smerigheid. Hoe zou het zijn als saidin schoon was? Onvoorstelbaar. Hij wilde meer aantrekken, alles aantrekken wat er was.
Daarin lag de dodelijke verlokking. Eén vergissing en de gave van het geleiden zou voor altijd uit hem worden gescheurd. Eén vergissing en zijn verstand zou verdwenen zijn, als hijzelf al niet ter plekke vernietigd werd en alles om hem heen erbij. Het was geen waanzin om je hele aandacht op het gevecht om het bestaan te richten. Het was of je geblinddoekt op een slap koord over een kuil met puntige stokken liep en tegelijkertijd ondergedompeld was in een puur en zuiver leven. De gedachte dat alles op te geven was net of je aan een wereld dacht die voor eeuwig uit grijstinten bestond. Geen waanzin.