De Waal & Baantjer
Een rat in de val
Hoofdstuk 1
Peter van Opperdoes schoof zijn bureaula open, trok zijn benen kreunend op en plaatste ze zuchtend op de lade. Met vloeiende bewegingen, alsof ze met een denkbeeldige partner een zwoele dans uitvoerde, haalde de schoonmaakster neuriënd de dweil onder zijn bureau door.
De oude rechercheur keek haar glimlachend aan. ‘Dank je wel. Hoe zeg je dat in jouw taal?’
Ze draaide een elegant rondje om de steel van de dweil. ‘In mijn taal? Obrigado. Of muito obrigado, als je bedoelt ‘‘heel erg bedankt’’.’
Van Opperdoes knikte hoffelijk. ‘Muito obrigado dan.’
Met een paar laatste vegen was de recherchekamer aan kant. Met een plons verdween de dweil in de emmer op wieltjes, die ze naar zich toe rolde terwijl ze in de deuropening stond. Ze fronste glimlachend.
‘Estou muito agradecido, kan ook.’
Van Opperdoes opende zijn mond, om die een seconde later maar weer te sluiten. Haar uitspraak klonk hem bijna letterlijk als muziek in de oren, zo zoet en zwevend was de Portugese taal, maar iedere poging van hem om de zin te herhalen zou lachwekkend zijn. Daarom knikte hij maar.
‘Nou dat dan. Heel mooi. Wat betekent het, Rosalinda?’
Ze haalde haar schouders op.
‘Ik ben erg dankbaar, denk ik?’
Ze glimlachte en verdween met de emmer de gang op.
Jacob kon de zwiepende steel van de dweil nog net ontwijken. Hij keek even naar zijn collega, en vervolgens naar de vertrekkende schoonmaakster.
‘Rosalinda?’
Van Opperdoes knikte. ‘Zo heet ze. Ik ga toch geen Hennie tegen haar zeggen als ze Rosalinda heet?’
Jacob keek de schoonmaakster nog een keer na en haalde zijn schouders op.
‘Ik vind het prima. Of ze nou Hennie of Rosalinda heet, als ze de boel maar schoonmaakt.’
Hij deed een stap in de richting van zijn bureau en gleed uit met zijn rechtervoet.
Van Opperdoes trok een wenkbrauw op en wees op de vloer. ‘Glad. Ze heeft net gedweild.’
Jacob greep zich vast aan zijn bureaustoel, maar omdat die op wieltjes stond, hielp dat niet veel. Onhandig gleed hij tegen zijn bureau aan.
‘De wraak van de schoonmaakster,’ glimlachte Van Opperdoes. ‘Zelfs als ze al weg is en het mooiste alibi heeft…’
Jacob ging zitten en schoof zijn stoel aan. Hij wreef mokkend over zijn knie. ‘Die naam vergeet ik inderdaad waarschijnlijk nooit meer.’
Toen ging de telefoon op het bureau van Van Opperdoes.
De collega had behoorlijk serieus geklonken, en omdat de Marnixstraat een lange straat is, namen Van Opperdoes en Jacob de auto in plaats van de straat uit te wandelen. Bij de brug over de Brouwersgracht zag Jacob de collega al naar hem zwaaien, links op de Korte Marnixkade. Hij parkeerde in een van de schuine parkeervakken, met de neus in de richting van het brede water van de Singelgracht.
Van Opperdoes stapte uit en huiverde vanwege de koude wind die vrij spel had over het brede water. Hij trok de kraag van zijn montycoat omhoog.
Zacht grommend lag een grote dekschuit van de gemeente in de gracht, een grote grijper met ijzeren klauwen wiegde heen en weer boven het water.
Van Opperdoes zag de lange agent van bureau Raampoort, die hij bij een vorige zaak ook al eens had ontmoet, bij het water staan. Hij groef in zijn geheugen om te bedenken waar dat ook alweer was. Was dat niet bij het lijk op het Stenen Hoofd?
De agent knikte hem vriendelijk toe. Naast de agent stond een man in een feloranje, hoge nylon broek met dikke bretels, en daaroverheen een warm jack in dezelfde kleur.
’s Nachts, als hij de slaap niet kon vatten, zakte Van Opperdoes nog weleens in zijn makkelijke stoel weg en zapte hij langs de tientallen zenders op de tv. Meer dan eens bleef hij hangen bij documentaires over vissers in de Noordelijke IJszee, die onder onmenselijke omstandigheden wekenlang op jacht waren naar krabben. Vaak raakten vissers gewond, een keer was zelfs een hele boot gewoon verdwenen in de woeste golven. De man in het oranje pak, met z’n wilde onverzorgde baard, leek op zo’n kapitein van zo’n vissersboot. Maar dan wel een kapitein die vreselijk verdwaald was.
Van Opperdoes’ oog viel op een man die in de portiek van nummer zes op het trappetje zat; zijn hoofd ging langzaam, diep verborgen in zijn handen, heen en weer. Hij droeg eenzelfde oranje pak als de man met wie de lange agent stond te praten.
Een rondvaartboot passeerde op de Singelgracht en de deining deed de grote dekschuit zachtjes tegen de kade aan schommelen.
‘Dit is Willem Schut,’ stelde de lange agent hem voor. ‘Hij heeft ons gebeld.’
Willem knikte en stak een enorme hand uit, die hij schielijk weer terugtrok. Mompelend trok hij zijn werkhandschoen uit. ‘O, sorry…’
Van Opperdoes keek met enige terughoudendheid naar de enorme hand die uit de handschoen tevoorschijn kwam, en voelde in gedachten zijn botjes al van plaats verschuiven.
Kennelijk was Willem de huiverige reacties op zijn handen wel gewend, want hij schudde de hand van Van Opperdoes, die helemaal verdween in de enorme vuist van de schipper, opvallend behoedzaam.
‘U bent van de recherche?’
Jacob schudde eveneens de hand van Willem, waarbij een kleine glimlach op het gezicht van de schipper verscheen. Van Opperdoes keek naar Jacob, en zag dat hij moeite deed om zijn gezicht in de plooi te houden.
De oude rechercheur wees op zijn collega. ‘Hij probeert toch niet te knijpen, hè?’
De schipper grijnsde en liet los. ‘Dat deed hij wel.’
Jacob schudde zijn vingers los, achter zijn rug. ‘Waarover had u ons gebeld?’
Willem Schut wees naar zijn collega, die nog steeds ineengedoken in de portiek zat.
‘Hij zag iets. Wij werken op die schuit daar, grachten schoonhouden. Vandaag was deze plek aan de beurt. Ik leg de boot goed neer, hij haalt de rotzooi uit de gracht met die happer en smijt dat op de schuit. Ineens laat ie dat ding terugvallen in het water, rent langs me heen en vliegt de wal op. Niets zinnigs meer uit hem te krijgen. Behalve een stotterend woord.’
‘Welk?’
‘L… l… lijk.’
Hoofdstuk 2
Willem Schut klopte goedmoedig op de schouders van zijn collega. ‘Ik geloof niet dat ik echt tot hem doordring, rechercheur.’
Toen het kloppen kennelijk niet hielp, legde hij zijn enorme hand in de nek van de ineengedoken man en schudde hem wat heen en weer.
‘Pietje, deze mensen willen even met je praten. Het is politie, Pietje!’
Peter van Opperdoes vreesde dat de nek van Pietje als een takje zou breken en legde zijn hand berustend op de arm van Willem.
‘Laat mij maar even.’
Willem trok zijn wenkbrauwen op. ‘Normaal gesproken werkt het, hoor.’
Van Opperdoes glimlachte en ging naast Pietje op de trap in de portiek zitten.
‘Pietje, ik ben van de recherche. Willem heeft ons gebeld. Kun je me vertellen wat je hebt gezien?’
Willem, Jacob en de lange agent keken vol verwachting toe.
Pietje bleef voorovergebogen zitten. ‘Hij was dood. Morsdood.’
Willem zette grote ogen op. ‘Nou, dat is al drie woorden meer dan ik het afgelopen halfuur uit hem heb gekregen.’
Van Opperdoes keek Willem even aan, die met een klap zijn mond sloot. ‘Ik zeg al niks meer.’
Pietje keek omhoog met vochtige ogen. ‘Ik had wat vast met m’n grijper, iets groots, iets zwaars. Ik liet hem rustig naar boven komen, en toen keek die kop me zo recht in me smoel aan. Alsof-ie kwaad was dat ik hem naar boven haalde.’
Van Opperdoes knikte begrijpend. ‘Ik snap dat je daarvan schrok. Wat voor zwaars haalde je naar boven?’
‘Een auto.’
‘Met een lichaam erin?’
Pietje knikte. ‘Achter het stuur. Hij keek me aan en knikte pas voorover toen al het water eruit liep. Tot die tijd keek hij me de hele tijd met van die boze ogen aan.’