Jacob parkeerde aan de overkant van het bureau.
Jan Rozenbrand, de wachtcommandant van het bureau, stond voor de deur en trotseerde de kou met een sigaret in zijn handen.
‘Zo heren, gaat alles naar wens?’
Jacob knikte. ‘Behalve dat het laat is, koud en wij met een koffer vol vraagtekens zitten.’
‘Want? Het was toch zeker een domme chauffeur die gas heeft gegeven in plaats van te remmen?’
‘Nee, het is iets anders dan dat, Jan…’ zei Van Opperdoes en liep door.
Jan trapte zijn sigaret uit en haastte zich achter beide rechercheurs aan.
‘Wat was het dan? Wie was het? Was het een liquidatie?’
Van Opperdoes hield even in, alsof hij zich iets herinnerde.
‘Jij hebt ook op de Warmoesstraat gezeten…’
Jan Rozenbrand knikte. ‘Natuurlijk. Jaren. Voordat ik wachtcommandant werd, hier op de Raampoort.’
‘Dan herinner jij je Bertje van de Dijk vast nog wel.’
Jan Rozenbrands ogen werden groot. ‘Die kleine rat? Zat hij in die auto? Ik heb verdorie wat achter die etter aan gerend.’
‘Hij is het. Gewurgd en al…’
‘Dat meen je niet. Verdronken in een auto. Als een rat in de val…’
In Jan Rozenbrands stem klonk een zweem van ongeloof, maar ook medelijden met de kleine schooier van de Zeedijk, die het ze vaak zo lastig had gemaakt maar nooit echt gevaarlijk of gemeen was geweest.
‘Ik meen het. Heb jij hem nog weleens gezien?’
De wachtcommandant keek naar het plafond en groef in zijn geheugen. ‘Dat is lang geleden…’
‘Maar wanneer? Zat je toen al hier op de Raampoort? Weet je nog iets van hem?’ drong Van Opperdoes aan.
‘Ja… het is een paar maanden geleden, denk ik. Ik sta voor de stoplichten op de Rozengracht… kijk links van me… recht in het gezicht van Bertje. Hij stond naast me, in een auto. Herkende me. Grijnzen, hand opsteken… dat was het. Toen reden we door.’
‘In wat voor auto reed hij?’ wilde Jacob weten.
‘Een mooie… dat weet ik nog wel. Bertje doet het goed, dacht ik nog. Hij zag er ook goed uit. Goed in de kleren. Niet als het ratje van toen. Zag hij er nu ook goed uit?’
Jacob glimlachte. ‘Stukken minder dan toen jij hem zag, denk ik.’
‘Qua kleding bedoel ik, hangjas…’
Van Opperdoes keek naar Jacob. ‘Jij hebt meer verstand van merken dan ik. Voor mij is een spijkerbroek gewoon een spijkerbroek.’
Jacob haalde de kleding voor zijn geest. Nu Jan Rozenband er zo de aandacht op had gevestigd… inderdaad was het geen goedkope kleding geweest. Hij zou eens na moeten vragen bij de tr wat voor merken het waren, maar nu hij er over nadacht… geen kleding voor een straatrat van de Zeedijk.
‘Het was inderdaad geen goedkope rotzooi.’
De wachtcommandant maakte een gebaar.
‘Dat bedoel ik. Bertje heeft het kennelijk goed gedaan nadat hij de Zeedijk was ontvlucht.’
Een milde glimlach gleed over het gezicht van Van Opperdoes. Hij geloofde er eigenlijk helemaal niets van, dat Bertje op het rechte pad was gebleven. Misschien had hij daadwerkelijk de intentie gehad, misschien ook had hij de eerste stappen op het rechte pad heus wel gezet, maar het zou iemand als Bertje van de Dijk nooit lukken om daar lang op te blijven.
Nu hij er langer over na had gedacht, raakte Van Opperdoes er meer en meer van overtuigd dat Bertje niet een man was die zijn rug recht had kunnen houden. Het donkere milieu en het geld zouden toch aan hem blijven trekken. Wat was er gebeurd in de jaren dat iedereen Bertje uit het oog was verloren?
Jacob deed het licht aan op de rechercheafdeling, en al flakkerend kwamen de tl-buizen tot leven.
Van Opperdoes, net weer gewend aan de duisternis van het monumentale trapportaal van de Raampoort, knipperde met zijn ogen tegen het felle licht. Hij gebaarde geïrriteerd naar het plafond.
‘Help me eraan herinneren dat we boel eens een beetje veranderen hier. Een paar kleine lampjes in plaats van die doordringende dingen.’
‘Van die kleurrijke schemerlampjes? Beetje Jordaans?’ informeerde Jacob luchtig, terwijl hij de computer tot leven wekte.
Van Opperdoes bromde.
‘Desnoods! Het maakt mij eigenlijk niet uit. Dit vind ik niks. Net of je in een of andere fabriekshal werkt. Hoe vaak gebeurt het niet dat wij ’s nachts werken? Laat, donker, moe… Dan moet je ook een beetje in een aangepaste, zeg maar aangename, omgeving zitten. Beetje sfeer.’
‘Je bedoelt gezellig?’
Van Opperdoes bewoog zijn schouders heen en weer.
‘Zoiets.’
Jacob glimlachte, terwijl hij op het toetsenbord van zijn computer rammelde. Na een paar seconden keek hij op.
‘Die moeder… die leeft nog.’
‘Echt? Dan zal ze wel behoorlijk op leeftijd zijn.’
‘Ze woont op de Plantage Middenlaan. Dan zit ze waarschijnlijk in het Sint Jacob.’
Van Opperdoes keek op de klok aan de muur en vroeg zich af of het nog wel zin had om naar haar toe te gaan. Sint Jacob was een verzorgingstehuis, waar veel oude mensen woonden die verzorging nodig hadden.
Jacob keek zijn oude collega even aan.
‘Wat schieten we ermee op om het haar nu te vertellen? Kijk hoe laat het is… wat heeft dat mens eraan? Die ligt alleen maar de hele nacht wakker.’
Van Opperdoes pakte de telefoon. ‘Heb jij het nummer daar?’
Jacob krabbelde het nummer op een papiertje en schoof dat naar het bureau tegenover hem. Terwijl Van Opperdoes het nummer intoetste van Sint Jacob, maakte Jacob een vragend gebaar: koffie? Zijn collega knikte en Jacob liep richting koffieautomaat, die kennelijk met veel tegenzin aan het werk moest, want pas na veel gerommel viel de donkere koffie in de beker.
Toen hij terugkwam, legde Van Opperdoes de telefoon neer en nam dankbaar de koffie in ontvangst.
‘Mevrouw Koolschijn is inderdaad oud… en het is beter om het morgen te doen. Ze stelden voor dat de verpleegster het haar zou vertellen.’
‘Is misschien maar beter ook,’ vond Jacob. ‘Maar zeiden ze er niks over, dat ze haar zoon misschien heeft gemist?’
Van Opperdoes ging er eens goed voor zitten.
‘Jawel! Dat viel op! Ik had de afdelingsleidster aan de telefoon, en die zei dat ze het al zo vreemd vond dat hij al een paar weken niet geweest was. Zoon Bertje kwam namelijk elke week bij zijn moeder, en nam dan de lekkerste dingen voor haar mee.’
‘O?’ Jacob was oprecht verbaasd. Door alle verhalen over Bertje had hij dit niet van hem verwacht.
‘Maar er was meer. Je weet zeker dat Bertje verder niet in de systemen voorkomt? Heeft niemand aangifte gedaan van zijn vermissing?’
Jacob ging zitten en bekeek voor de zekerheid nog een keer de ops-signaleringen, waar Bertje in zou moeten staan als er een serieuze melding van zijn vermissing was gedaan. Maar wat hij ook deed, de naam kwam niet tevoorschijn, ook niet in de rapporten.
‘Niks. Wat was er dan nog meer?’
‘Volgens de afdelingsleidster kwam Bertje weleens met iemand. Misschien zijn vriendin. Maar ze wist niet wie of waar…’
‘Dan moeten we daar maar eens naar op zoek…’
Van Opperdoes rekte zich uit, wreef over zijn vermoeide benen en stond vervolgens licht kreunend op.
‘Dat kan uren duren. We beginnen daar morgen mee. Ik kan niet wachten tot ik in mijn bed lig.’
Jacob deed zijn computer uit en ordende wat papieren op het bureau. Terwijl hij langzaam door de stapel bladerde, vernauwden zijn ogen zich.
‘Ik weet ineens weer waar ik die sleutel en dat labeltje eerder heb gezien.’
Van Opperdoes zag aan het gespannen gezicht van zijn collega dat het een waardevolle herinnering was.
‘Waar was dat dan?’
‘Zo’n sleutel is gevonden… bij een ander lijk. Een moord.’
Hoofdstuk 9
Het vermoeide gevoel dat bij Peter van Opperdoes de kop had opgestoken, was na de laatste woorden van Jacob op slag verdwenen. Terwijl Van Opperdoes nieuwsgierig overeind kwam, zakte Jacob peinzend terug in zijn stoel. De oude rechercheur hoorde het kraken in het hoofd van Jacob.