Peter van Opperdoes was met een voldaan gevoel gaan slapen, en droomde onrustig over rode labels en sleutels, kentekens en de Singelgracht. En over een bal gehakt die driftig op een wit bord op en neer stuiterde. Hij kon er in zijn dromen geen chocola van maken, dus toen hij wakker werd zat zijn hoofd nog steeds vol vraagtekens.
Toch had hij de belangrijkste vragen wel op een rijtje gekregen. De koffer en het feit dat er een link was tussen de sleutels met de rode labels en de twee dode mensen… dat was eigenlijk de belangrijkste vraag: was Bertje van de Dijk slachtoffer van dezelfde moordenaar? Wie was de eigenaar van de koffer? Waar waren de sleutels voor? Wat had Bertje met de dode Italiaan te maken… als hij daar al iets mee te maken had?
‘Goeie vragen…’ verzuchtte Jacob toen Van Opperdoes hem na aankomst op bureau Raampoort deelgenoot maakte van zijn overpeinzingen.
‘En al die dingen… daar heb je vannacht over wakker gelegen?’
‘Welnee. Geslapen als een roos.’
‘Toch vreemd. Ik droom nooit over mijn werk.’
‘Waar dan over?’
Jacob keek weg. ‘Van alles en nog wat… maar nooit over werk.’
‘Ik wil denk ik niet weten wat jij dan droomt…’
Van Opperdoes sloeg zijn ogen op en Jacob lachte.
‘Maar je hebt wel gelijk, die vragen zijn goed,’ zei hij. ‘Ik vroeg me ook al af wat die sleutel nou daadwerkelijk betekent.’
Van Opperdoes verschoof iets op zijn stoel.
‘Misschien kan Hugo Pastoor contact opnemen met het team van die eerdere moord… Het kan natuurlijk toeval zijn, al geloof ik daar niet in. Maar hij kan tests doen, of dat rode label overeenkomsten heeft met de labels uit het koffertje.’
Jacob zwaaide enthousiast met zijn hand.
‘Goed idee. En dan… vervolgens… moeten we weten wat de connectie is tussen die dode Italiaan en Bertje van de Dijk. Zelfde moordenaar?’
Van Opperdoes trok een wenkbrauw op. ‘Of toch toeval…’
‘Jij gelooft in toeval, is het niet? En ik ook, maar dit… dit is té toevallig.’
‘Dat lijkt inderdaad zo. Maar…’ Van Opperdoes stak een waarschuwende vinger in de lucht, ‘…een connectie tussen de sleutels hoeft nog geen connectie tussen de doden te betekenen. Alle mogelijkheden openhouden.’
‘Ik weet het. Geen tunnelvisie.’
‘Heel juist. Zal ik bellen?’
Peter van Opperdoes stond op en pakte zijn montycoat van de kapstok. ‘Maar eerst gaan we naar Sint Jacob.’
Mevrouw Koolschijn zat in een kleine kamer voor het raam. Op de leuningen van haar stoel lagen twee witte gehaakte kleedjes waar ze haar handen op had gelegd, waarvan de vingers van ouderdom waren gekromd. Haar rechterhand trilde onophoudelijk, in een iets hoger tempo dan haar hoofd.
De vitrage was opengeschoven en twee plastic plantjes stonden triest voor het raam. Niet dat het mevrouw Koolschijn waarschijnlijk iets interesseerde, want aan de blik in haar ogen te zien, leefde ze inmiddels in een geheel eigen wereld.
‘Snapt u het, mevrouw Koolschijn?’
De aandacht die de verpleegster haar gaf was even warm als aandoenlijk. Mevrouw Koolschijn keek haar even aan en glimlachte allerliefst.
‘Uw zoon… die is er niet meer. Snapt u dat? Deze meneer is van de politie.’
Mevrouw Koolschijn knikte, maar het was duidelijk dat de boodschap nooit tot haar zou doordringen.
‘Misschien is het ook maar beter zo,’ besloot de verpleegster.
Peter van Opperdoes voelde medelijden met het oude vrouwtje, dat haar hele leven zo veel zorgen om haar zoon gekend had, en die hem altijd zo vriendelijk had behandeld.
‘Ja, ik denk dat het veel beter is, zo.’
De verpleegster aaide haar even over haar hoofd, voor ze de twee rechercheurs voorging naar buiten.
‘Wel zielig voor haar zoon. Het was zo’n aardige jongen. Hij kwam vaak en was heel lief voor haar. Wat is er met hem gebeurd?’
‘Dat weten we nog niet.’ Van Opperdoes hield een slag om de arm.
‘O. Goed hoor.’
Ze vroeg niet verder en liep de grote trap af die uitkwam in de hal op de begane grond van het verzorgingshuis.
‘Zijn vriendin zal ook wel verdrietig zijn.’
Van Opperdoes bleef stilstaan op een trede van de trap.
‘Welke vriendin?’
De verpleegster draaide zich om en keek hem met onschuldige ogen aan, alsof ze zich afvroeg of ze iets gezegd had wat eigenlijk geheim moest blijven.
‘Nou, eh… nou… ik weet dat haar zoon vaak met een vrouw kwam. En dan liepen ze dicht tegen elkaar aan… hand in hand soms… dus ik dacht… dat is zijn vriendin.’
Jacob knikte traag. ‘Dat zou natuurlijk heel goed kunnen. Maar we weten niet wie dat is. We weten bijvoorbeeld ook niet waar haar zoon heeft gewoond.’
De verpleegster leek opgelucht dat er zo gereageerd werd en daalde verder de trap af.
‘Nee, dat weet ik ook niet. Maar ik heb misschien wel iets wat u verder kan helpen.’
‘Wat dan?’ wilde Jacob weten.
‘Ik heb een adres en een telefoonnummer van die vriendin. Helpt dat misschien?’
Hoofdstuk 10
Jacob parkeerde op de Raamgracht, en samen liepen ze de Ververstraat in.
Iedere keer als Van Opperdoes hier liep, overviel hem een melancholisch gevoel. De Ververstraat was een plek die eigenlijk helemaal niet in het Amsterdamse straatbeeld paste. Het was geen brede straat, er kon amper een auto in. Hoewel een gure herfst nu al was overgegaan in een koude winter, heerste er in de Ververstraat een nog bijna zomerse stemming.
Het was, voor zover Van Opperdoes wist, ook de enige straat in Amsterdam waar een soort overloop, een luchtbrug met een gebogen onderkant en dakpannen bovenop, op twee hoog van de ene kant van de straat naar de andere liep. Aan weerskanten van de straat, of eigenlijk was het meer een soort steeg, hadden de bewoners veel groen aangebracht, dat zwierig naar het midden van de weg boog.
Dit bijna verborgen stukje Amsterdam gaf hem altijd het gevoel dat hij een oude buurt betrad van een dorpje ergens diep in Italië.
Van Opperdoes liep genietend de steeg in.
‘Ken je het hier?’
Jacob knikte geestdriftig, terwijl ze langs een heel klein pleintje liepen.
‘Nou en of. Weet je hoe het hier heet?’
Van Opperdoes keek met verbazing naar het speeltoestel op het minipleintje, dat een soort grote gele draak voorstelde.
‘Heeft dit een naam dan?’
‘Het Bianca Castafioreplein.’
‘Bianca Castafiore?’
Van Opperdoes haalde zijn schouders op.
‘Nooit van gehoord. Geen idee dat dit… heet het echt zo?’
In het parkje zag hij een naambordje aan een paal bevestigd, waar het toch echt op stond.
‘Kuifje ken je toch wel?’
‘Natuurlijk ken ik Kuifje. Ik bedoel… ik heb van hem gehoord.’
‘Bianca Castafiore is een van de personages in die stripboeken. Ze is een operazangeres die verschrikkelijk hard en lelijk zingt. En steeds hetzelfde. Ze is onvoorstelbaar. Ik moet altijd zo lachen als ik dat lees. Dan zingt ze… en ze blaast zo ongeveer de muren van de schouwburg weg met haar stem. En dan zegt iemand heel droog; “Ze is lekker bij stem vanavond”. Heerlijk…’
Van Opperdoes schudde zijn hoofd.
‘En daar vernoemen ze zo’n prachtig pleintje naar?’
‘Dat is toch leuk?’
Van Opperdoes krabde op zijn achterhoofd. ‘Ach ja, het is ook wel weer leuk… Was dit het nummer niet?’
Hij stond stil voor een smal huisje. Er was geen naambordje aan de deur bevestigd, maar de bel deed het in ieder geval wel. Na een paar seconden werd de deur geopend door een jonge vrouw, die hen argwanend aankeek.
De oude rechercheur toverde zijn meest ontwapenende glimlach tevoorschijn.