‘Was die koffer van de dode man?’ wilde Rob weten.
‘We zijn nauwelijks vierentwintig uur verder. De uitslagen van het technisch onderzoek moeten nog komen. Maar de dode man zat achter het stuur, de sleutel zat in het contactslot… en de koffer lag in de afgesloten kofferbak.’
Rob peinsde. ‘Dus de koffer kan ook van de moordenaar zijn.’
‘Zou kunnen.’
‘Interessant. Maar ondertussen zijn we nog geen steek verder.’
De oude rechercheur stond op.
‘Kunnen we een kopie krijgen van de belangrijkste processen-verbaal?’
‘Natuurlijk. Ik laat ze meteen maken. En als jullie iets horen…’
‘We houden je op de hoogte.’
De twee rechercheurs liepen al richting de trap, toen Rob nog een laatste vraag had.
‘Wat zei het rechercheteam van district 3 trouwens?’
Van Opperdoes stond stil en draaide zich om.
‘District 3? Wat is daarmee?’
‘Hebben jullie die nog niet gesproken?’
‘Nee…?’
‘Zij zijn hier ook geweest. Naar aanleiding van het Recherche Informatie Bulletin. Zij hebben ook een poging tot moord behandeld, waarbij een sleutel met een rood label is aangetroffen.’
Het bureau aan de Linnaeusstraat in Amsterdam was een van de modernste politiebureaus in Amsterdam. Het was gebouwd ter vervanging van bureau IJtunnel, dat naderhand toch gewoon in gebruik bleef voor een rechercheteam uit de binnenstad waar maar wat mee gesold werd qua huisvesting.
Ze waren van bureau Lijnbaansgracht naar de Warmoesstraat verplaatst, daarvandaan naar het veel te kleine bureau Beursstraat, en toen mochten ze uiteindelijk in het oude bureau IJtunnel werken… alleen maar omdat de rechercheurs die daar zaten naar een nieuw gebouwd bureau werden verplaatst.
Peter van Opperdoes voelde medelijden met die rechercheurs van de IJtunnel, die prima werk leverden maar voor wie niemand zich leek te willen inspannen om hen eens een passende werkruimte te bieden in plaats van de afdankertjes van anderen.
Ze liepen bureau Linnaeusstraat in, waar een snelle lift hen naar de derde verdieping bracht. De lift gaf toegang tot ruime gangen, waar telkens aan de raamzijde van het gebouw grote kamers waren.
‘Van Opperdoes!’ klonk het vanuit een van de kamers. Daar zat Nico Ramer, plaatsvervangend chef van de recherche. Hij rommelde met zijn leesbril voordat hij de twee rechercheurs een hand gaf.
‘Rob uit Hoorn heeft me al gebeld. Jullie hadden ook iets met een sleutel?’
Van Opperdoes liet een foto zien van het koffertje met de inhoud.
Nico keek enthousiast. ‘Wij hebben een schietpartij gehad, hier in Oost. Een gewonde die niet wil praten ligt in het olvg. Maar bij zijn fouillering werd ook zo’n sleuteltje aangetroffen…’
‘Een Italiaan?’
‘Nee, gewoon een Nederlander.’
‘Enig idee van de reden voor de schietpartij?’
Nico Ramer schudde zijn grijze hoofd. ‘We hebben geen idee. Het slachtoffer wil niks zeggen. Wij kennen hem niet. Dan houdt het al snel op. Bovendien heb ik weinig zin om veel tijd en energie in een schietpartij te steken als het slachtoffer ons al niks wil vertellen. Ik bedoel, die weet waarschijnlijk donders goed wie hem heeft neergeschoten, maar hij verdomd het om ons te helpen. Waarom zou ik dan moeite doen voor hem?’
Van Opperdoes dacht daar even over na. Er zat wel iets in. Er waren genoeg onschuldige slachtoffers van lafhartige misdrijven voor wie je je best kon doen, en die er zelf alles voor overhadden om te helpen met het oplossen van de zaak. Als een slachtoffer iedere medewerking weigerde, had hij daar waarschijnlijk een goede reden voor. Of hij was bang voor de dader, of hij was bang voor wat de politie tijdens het onderzoek over hem zou ontdekken. Of, en dat gebeurde ook vaak, het slachtoffer wilde zelf wraak nemen.
‘Hebben jullie iets in zijn woning aangetroffen?’
‘We hebben zijn woning niet eens kunnen doorzoeken, want we hebben geen idee waar hij woont. Ik kan moeilijk met die sleutel alle huizen in Amsterdam af gaan om te kijken of hij ergens past. Als hij al in Amsterdam woont.’
Jacob trok zijn notitieboekje. ‘Hoe heet het slachtoffer?’
‘Dat is dan ook het enige dat we weten. Hij heet Donkers,’ zei de chef. ‘Peter Donkers.’
Hoofdstuk 12
De lange gang die midden door het Onze Lieve Vrouwen Gasthuis liep, was bevolkt met verpleegkundigen, patiënten en bezoekers, die als mieren door elkaar krioelden.
‘Het wordt steeds gekker. Nu hebben we drie slachtoffers, van wie we niet weten of ze iets met elkaar te maken hebben, en wiens enige overeenkomst is dat ze een sleutel met een rood labeltje bij zich hebben,’ bromde Van Opperdoes.
Jacob ontweek handig een man met een scootmobiel, die in een rechte lijn dwars door alle wegspringende mensen naar de uitgang scheurde.
‘Zeker blij dat hij weg mag…’
Aan het einde van de enorme gang waren drie grote liften, die naar de verschillende verpleegafdelingen leidden. Toen de deuren opengingen, stroomde een bonte verzameling mensen van verschillende nationaliteiten en leeftijden naar buiten.
Toen ze op de derde verdieping aankwamen, was het ineens stil. Er liep niemand in de gang en van het geroezemoes dat beneden constant had geklonken, was niets meer over. Een automatische deur zoemde zachtjes open, waarna de twee rechercheurs de afdeling op liepen waar Peter Donkers lag.
Peter van Opperdoes liep naar de balie, waar een jonge verpleegster wat administratie verrichtte.
‘Wij komen voor meneer Donkers.’
Haar vriendelijke uiterlijk verborg kennelijk heel wat frustratie, want zo koel en ongeïnteresseerd als zij klonk, had Van Opperdoes zelden een verpleegster gehoord.
‘Heeft u een afspraak?’
Vol verbazing keek de oude rechercheur even naar zijn jonge collega. Die haalde zijn schouders op.
‘We hebben een afspraak gemaakt via de medische directie. Die weet dat wij hier zijn.’
Nu keek ze even op en op slag veranderde haar toon.
‘Ach, ik zie het al. Jullie zijn die rechercheurs die zouden komen. Neem me niet kwalijk hoor, maar er loopt hier ook een of andere vertegenwoordiger van medische artikelen rond, die elke dokter achtervolgt en vastklampt. Ik dacht dat u zo’n type was.’
‘Ik moet er niet aan denken,’ antwoordde Van Opperdoes.
Ze stond op en ging hen voor naar de kamer waar Peter Donkers lag.
‘Hier is het. Ik hoor het wel als u klaar bent.’
Peter Donkers lag alleen in de kamer, met een indrukwekkende hoeveelheid slangen in en uit zijn lichaam. Hij was wakker, zat half rechtop en keek helder uit zijn ogen. Toen de twee rechercheurs werden binnengeleid door de verpleegster, zakte hij onderuit in zijn bed en trok een verveeld gezicht.
‘Alweer?’
Peter van Opperdoes stak zijn hand uit, maar die werd genegeerd door Donkers.
De oude rechercheur had er een beetje genoeg van. Hij had te maken gehad met de grootste criminelen, die hij had opgepakt voor de zwaarste misdrijven, maar toch was de manier waarop zij met de recherche omgingen veel respectvoller. Waarschijnlijk dacht Donkers dat het stoer leek om zo te doen.
Van Opperdoes wilde dan ook meteen door het opgetrokken pantser van Peter Donkers heen breken.
‘Zit het in de familie?’ vroeg hij.
Het werkte. Donkers’ ogen draaiden naar Van Opperdoes en de arrogante blik was verdwenen.
‘In de familie?’
De oude rechercheur trok zijn jas uit en trok een van de onhandige stoelen naar het bed toe. Hij ging naast Donkers zitten, van wie hij nu de volle aandacht had.
‘Wat moet je met mijn familie?’
‘Jacqueline Donkers is jouw zuster, toch?’
Peter knikte.
’Zij doet net zo aardig als jij. Wat vreemd is, omdat wij bij jullie allebei met, zeg maar, nobele bedoelingen komen.’