De kleine man verborg zijn hoofd weer in zijn handen. Van Opperdoes keek naar Willem, die zijn schouders ophaalde.
‘Ik heb ’m niet gezien, die dooie. Hij is de baas van de grijper, ik niet.’
Jacob liep even weg en keek in de enorme dekschuit, die nog steeds zacht wiegend tegen de kant lag. Nu pas zag hij dat de boot eigenlijk uit twee delen bestond; een schip van Waternet met de grijper, en eraan vastgemaakt een grote verweerde dekschuit waar alle rotzooi uit de gracht in werd gedumpt. Hij zag natte oude fietsen, autobanden, stukken hout en zelfs een bijna vergaan invalidenkarretje − maar geen auto.
‘Waar is die auto?’
Pietje keek op. ‘Die heb ik weer laten vallen.’
‘Van schrik,’ vulde Willem aan. ‘Plons. Zo weer terug.’
‘Waar terug?’ wilde Jacob weten.
Pietje stond op en wankelde naar de boot. Zijn pak leek drie maten te groot. Hij stond aan de rand en staarde in het water. Een knokige vinger strekte zich uit en wees een ruime cirkel aan boven het water.
‘Daar ergens.’
Willem haalde droog zijn schouders weer op. ‘Kwestie van effe zoeken…’
Jacob liet zijn blik over de enorm brede gracht gaan en keek Van Opperdoes weifelend aan.
‘Effe…?’
Jacob kreeg gelijk. De Korte Marnixkade werd afgesloten en even later stond de straat vol met brandweerauto’s, een gigantische kraan en een lange rij politieauto’s. In de Singelgracht voeren boten van de gemeente en de politie, die al het vaarverkeer tegenhielden. Duikers van de brandweer zochten de plek af die Pietje en Willem bij benadering hadden aangegeven. Jacob stond aan de rand van de kade, naast een van de duikmeesters van de brandweer.
‘En?’
Langzaam liet de brandweerman het stevige touw door zijn handen vieren. Aan het uiteinde zat een van de duikers, die op zoek was naar de auto.
‘Lastig. Het is daar toch nog vrij diep. Als die grijper de auto loslaat, dwarrelt die als het ware naar beneden. Dat kan nog weleens een stuk schelen. Zijn er nog boten langsgekomen?’
Jacob knikte. ‘Een rondvaartboot zeker. Vrij snel ook.’
De brandweerman haalde zijn schouders op. ‘Daar ga je al. Dat kan ook weer een paar meter schelen. En je ziet letterlijk geen hand voor ogen in dit water. Alleen maar blubberige mist.’
Jacob had weleens eerder meegemaakt dat duikers in de grachten op zoek moesten naar een lichaam. Het leek hem verschrikkelijk werk: in koud en donker water moesten ze op de tast zoeken, terwijl ze ieder moment verrast konden worden door een lichaam dat in het water dreef.
Je moest er maar tegen kunnen.
In dit geval leek het zoeken hem iets minder angstaanjagend, omdat ze naar een auto tastten in plaats van naar een lichaam.
Pietje was weer in de portiek op de trap gaan zitten en keek met grote ogen naar alle bedrijvigheid, alsof hij zich ervoor schaamde zo veel commotie te hebben veroorzaakt.
Peter van Opperdoes was naast hem gaan zitten en trok zijn vertrouwde Moleskinenotitieboekje tevoorschijn.
‘Ik ga even wat noteren, Pietje.’
Pietje knikte gedwee.
‘Wat is je voornaam? Piet?’
Pietje schudde zijn hoofd en glimlachte. ‘Gerrit.’
‘Gerrit?’
Willem stond op straat, vlak naast de portiek, en stak zijn hoofd grijnzend om de hoek.
‘Kijk hoe hij eruitziet, met dat felle jack van hem. Als-ie voor op de boot zit, op de bok van de grijper, lijkt-ie net een kanariepietje.’
Van Opperdoes glimlachte begrijpend. ‘Het is je bijnaam.’
‘Ik heb ’m al jaren. Ik weet niet beter. Zelfs thuis noemt mijn vrouw me Pietje.’
Willem leunde de portiek in en legde zijn enorme hand op het hoofd van de kleine man.
‘Maar nu is het meer een zielenpietje dan een kanariepietje, niewaar?’
Van Opperdoes schreef de gegevens van Pietje op en noteerde in steekwoorden wat hij hem had verteld. Toen hij alles had opgeschreven, sloot hij zorgvuldig zijn boekje en schoof het elastiek er weer omheen. Op het bureau zou hij de verklaring van Pietje uitwerken in een proces-verbaal, maar iets zei hem dat dit nog wel even kon duren.
Na een uur zoeken had de brandweer nog steeds niets gevonden. Nieuwe zuurstofflessen voor de duikers werden af en aan gedragen en de duikmeester keek Jacob terloops aan.
‘Weet-ie wel zeker dat het hier was, die magere spiering?’
Jacob keek heel even over zijn schouder naar Pietje, die nog verder ineendook en naar de grond keek onder de indringende blik van de forse brandweerman.
‘Hij zegt van wel. En die grote zegt ook dat het daar ongeveer was.’
De duikmeester keek over zijn andere schouder, waar Willem onverzettelijk naar het water stond te kijken, alsof hij met zijn blik alleen al de auto naar boven kon krijgen.
‘Nou, dan gaan we gewoon door. Die kleine lijkt behoorlijk overstuur, dus hij zal echt wel wat hebben gezien.’
Jacob knikte bedachtzaam. Het verhaal van Pietje klonk betrouwbaar en de man leek oprecht ontdaan. Hij slenterde een paar meter langs de kant, tot hij naast Willem stond. Die keek even opzij, en staarde vervolgens weer naar het water.
‘Wil je weten of Pietje echt een lijk heeft gezien?’
Jacob wees om zich heen. ‘Dit kost allemaal nogal wat. We kunnen een uur zoeken, we kunnen desnoods een halve dag zoeken… maar als blijkt dat Pietje iets gezien heeft wat er niet is…’
Willem rolde met zijn schouders en knikte naar het water. ‘Het was er wel.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Ik ken die kleine langer dan vandaag. Hij heeft vast iets gezien waardoor het hem dun door de broek liep.’
Op dat moment wenkte de duikmeester Jacob en wees naar het water. Een paar seconden later kwam een van de duikers met veel geborrel naar boven en stak zijn duim op. Er was iets gevonden.
Pietje keek hoopvol op. ‘Zie je wel… ik wist wel dat ik het goed gezien had. Hebben ze het lijk?’
Jacob wees naar de duiker, die door de duikmeester via een stalen trap op de kant werd geholpen.
‘We horen het zo.’
Peter van Opperdoes klopte Pietje bemoedigend op de schouder en stond op.
‘Laten we maar eens kijken.’
De duiker in zijn zware pak hees zichzelf op de kant en gespte zijn duikbril los. ‘Een auto. Ik heb hem geboeid.’
Op de plek waar de duiker naar boven was gekomen, dobberde nu een bol met een vlaggetje erop. Als nieuwsgierige horzels bromden een paar bootjes rond de vindplek, weggeduwd door de boten van de waterpolitie. Tussen de auto’s aan de overkant — op de Nassaukade en de Marnixkade — had zich inmiddels veel publiek verzameld dat stond te wachten tot er iets te zien zou zijn.
De oude rechercheur boog zich naar de duiker. ‘Zat er een lijk in?’
De duiker spuugde in zijn masker en veegde het slijm uit over de binnenkant van het glas.
‘Ik heb al genoeg moeite om ervoor te zorgen dat dit ding niet beslaat. En dan nog zie ik niet veel, daar beneden. Ik heb de auto gevoeld, dat is alles. Als-ie boven water komt zien we vanzelf wel of er wat in zit.’
Grijnzend zette hij zijn masker weer op, nam een touw van de kant en liet zich weer in het water zakken. Langzaam, op zijn rug, flipperde hij in de richting van de boei, het touw achter zich aan trekkend. Bij de boei aangekomen dook hij naar beneden.
Met een luid geloei kwam de kraan achter de twee rechercheurs tot leven. Als koppen van een schildpad verschenen vier grote stempels onder de kraan, die zich vastklauwden op het wegdek van de Korte Marnixkade. De kraan strekte zich eerst loodrecht omhoog om de bomen te ontwijken en zakte toen met een elegante zwaai tot ver boven de Singelgracht. De twee duikers die naast de boei dreven, vingen de haak op en bevestigden die onder water aan de touwen die ze om de auto gespannen hadden.