Выбрать главу

Ze perste haar lippen op elkaar en schudde haar hoofd.

‘Ik weet daar echt… eerlijk… helemaal niets van.’

‘Had Bertje vijanden?’ wilde Jacob weten. ‘Weet je daar iets van?’

‘Zoals ik al zei, praatte Bertje met mij nooit over zijn werk. Ik weet amper wat hij deed.’

‘Privé dan, misschien?’

‘Volgens mij niet. Bertje was een rustige jongen.’

Van Opperdoes peinsde. Sommige mensen zouden het vreemd vinden hoe de relatie tussen deze twee mensen was, maar hij had vaker meegemaakt dat een vrouw totaal onkundig werd gehouden van de werkzaamheden van haar man. Alleen… vaak betrof het dan werkzaamheden van criminele aard.

‘Hoe lang kende je hem eigenlijk al?’

‘Een jaar of twee. Maar ik weet…’ Ze dacht na. ‘…ik weet niet wat hij deed, of met wie hij omging.’

Van Opperdoes liet even een stilte vallen en vroeg zich af in hoeverre Jacqueline de waarheid vertelde. Hij besloot haar het voordeel van de twijfel te gunnen. Bertje was straatslim genoeg om alles voor zichzelf te houden, om op die manier geen getuigen te hebben die iets over hem konden verklaren. Dan maar over een andere boeg.

‘Wie heeft je broer neergeschoten, Jacqueline?’

Van Opperdoes zag tranen in haar ogen opwellen, maar ze zei niets.

Het adres dat Jacqueline had opgegeven was een van de meest aparte straatjes van de Jordaan, de Driehoekstraat. Je kon vanaf de Palmgracht de Driehoekstraat in lopen, en na ongeveer vijftig meter splitste de straat zich in tweeën, en liep een straat schuin links naar de Lijnbaansgracht, en een straat schuin rechts naar de Brouwersgracht.

Dit was een typisch Jordaans straatje, waar je zo een halve eeuw in de tijd werd teruggeworpen… als het niet meer was. Bovendien was het een straatje waar niemand kwam die er niets te zoeken had.

Precies op de splitsing bevond zich distilleerderij Van Wees, op de begane grond. Op de tweede verdieping van dat pand woonde Bertje van de Dijk, althans volgens Jacqueline.

Aan de overkant zat een oude baas op een stoeltje, een warme deken over zijn benen geslagen. Hij zat voor een soort loods, die zich tegenover de voordeur van Bertje bevond. Toen hij Van Opperdoes en Jacob zag, kwam hij iets overeind, keek om zich heen en riep: ‘Smeris in de straat!’

Het kon bijna niet platter Jordaans, en hij schreeuwde het met een tandeloze grijns van oor tot oor.

‘Laat me raden voor wie je komt… Bertje!’

Van plezier sloeg hij zich op zijn knieën. ‘Smeris voor Bertje! En Bertje is er helemaal niet. Bertje is weg. Al weken… Hahahaha!!!!’

‘Bertje is dood, opa,’ zei Peter van Opperdoes.

De lach hield abrupt op, en de man smakte een paar keer met zijn lippen.

‘Bertje is dood?’

‘Bertje is overleden.’

De oude baas keek even verward om zich heen, en weer naar Van Opperdoes.

‘Zo oud was-ie toch niet?’

‘Nee, hij is… hij heeft een soort ongeluk gehad.’

De oude baas smakte weer met zijn lippen, die ruimte te veel hadden, zo zonder tanden.

‘Iemand zal hem de hersens wel hebben ingeslagen.’

Van Opperdoes keek Jacob even aan. ‘Waarom denkt u dat?’

De oude man rilde overdreven.

‘De types waar hij mee omging. Ik ben zelf geen lieverdje geweest, maar die figuren… brrr…’

‘Wat voor types waren dat dan?’

‘Criminelen. Allerlei soorten. Nederlandse… buitenlandse. Van alles.’

De oude rechercheur liet de woorden even indalen. Alle informatie van gisteren en vandaag draaide als in een maalstroom door zijn hoofd. Het was net of er veel puzzelstukjes boven een tafel zweefden, klaar om op zijn commando naar beneden te vallen, allemaal tegelijk op de juiste plek, zodat hij wist wat er was gebeurd met Bertje.

‘Die criminelen… wat bedoel je daar mee? Waren het straatschoffies? Autokrakers? Of waren het junks? Was Bertje een dealer?’

De oude man grinnikte, waarbij zijn lippen een flabberend geluid maakte.

‘Nee, niks junks. Dit waren echte jongens. Grote boeven. Je kent ze wel… en van alles wat.’

‘Nederlanders, Surinamers, Marokkanen…?’

De man schudde zijn hoofd. ‘Je denkt te dichtbij. Bertje is toch dood. Ik kan alles zeggen, ik ben nu toch geen verraaier meer…’

Van Opperdoes hield zijn hoofd een beetje schuin. ‘Oostblokcriminelen? Russen?’

De man knikte. ‘Ja ja… eindelijk zit je in de goeie hoek.’

Er ging Van Opperdoes een licht op. Langzaamaan zag hij dat de zwevende puzzelstukjes een patroon begonnen te vormen.

‘Hoe heet je eigenlijk?’ vroeg Van Opperdoes.

Met een miraculeuze beweging, die hij van zo’n oude baas nooit zou verwachten, trok de oude baas een opgevouwen stoel achter zijn eigen stoel vandaan en klapte die met een handige beweging uit. Met gemak zette hij de stoel naast zich en klopte er uitnodigend op.

Van Opperdoes glimlachte en ging zitten.

‘Zeg maar Moos.’

‘Moos… jij zit hier altijd, is het niet?’

Moos wees naar boven.

Van Opperdoes had het nog niet eens gezien, maar op één hoog was een soort uitbouwtje aan het raam gemaakt, dat als een dakje naar voren stak, waardoor de oude baas ook bij regen buiten kon blijven zitten.

‘Zeg eens Moos… bij die criminelen die bij Bertje langskwamen… zat daar de laatste tijd ook een Italiaan bij?’

‘O, ja… zo’n gladde glijer. Dure pakken en zo.’

‘Een Italiaan?’

‘Jahaaa….’

‘Hoe weet je dat?’

‘Omdat hij “ciao” zei als-ie langsliep. Dan zei ik altijd: “Ja, krijg jij ook de klere”, want dat verstond hij toch niet. Hihihihi…’

‘Als we je een foto laten zien… zou je dan iemand kunnen herkennen?’

De oude kraaide weer van pret.

‘Mijn ogen zijn stukken beter dan mijn tanden, en met mijn geheugen is helemaal niks mis.’

Jacob liep een paar meter weg en belde naar bureau Raampoort, met de vraag of ze een foto van het Italiaanse slachtoffer konden brengen.

Moos rekte zijn nek om te kunnen zien wat Jacob aan het doen was.

‘Hoe is het met zijn vriendin? Is daar alles goed mee?’

‘Met Jacqueline?’

Moos wapperde zijn hand ongeduldig heen en weer.

‘Jacqueline? Hoe moet ik nou weten hoe ze heet? Die blonde, die verpleegster.’

Een trek van opperste verbazing gleed over het gezicht van Van Opperdoes.

‘Verpleegster?’

‘Lekkere meid hoor, had-ie goed gedaan.’ Hij smakte weer en zijn lippen kletsten tegen elkaar. ‘Ze werkt in het verzorgingstehuis in Oost. Sint Bernard of zo.’

‘Waar Bertjes moeder zit?’ informeerde Van Opperdoes.

‘Zou best kunnen. Ze heeft Sint Bernard genoemd. Of zo. Hij keek niet veel meer naar haar om, maar de laatste tijd ging hij vaak naar haar toe. Niet voor z’n moeder… maar voor die meid.’

Ineens grepen nog meer puzzelstukjes in elkaar. Dus daarom was die verpleegster in Sint Jacob zo positief over Bertje, bedacht Van Opperdoes. Hij werd kwaad op zichzelf, dat hij het niet gezien had.

Bertje kwam dus wel bij zijn moeder, maar alleen omdat hij een verhouding was begonnen met haar verpleegster. En daarom had Jacqueline Donkers hem eruit gegooid. De Engelse spreuk uit het toneelstuk over bedrogen vrouwen kwam hem weer voor de ogen. ‘Hell hath no fury…’

In het wrakke stoeltje gezeten, trok Van Opperdoes de kraag van zijn jas omhoog en verborg zijn hoofd voor de kou. Zo staarde hij peinzend voor zich uit.

Moos keek hem even aan, vouwde zijn dekentje uit en legde de helft over de benen van Van Opperdoes.

Na een paar minuten stopte een auto aan het einde van de straat, en Jan Rozenbrand stapte uit. Met een mapje in zijn hand liep hij naar de twee rechercheurs.

‘Is dit wat je bedoelde?’