Jacob liet zich langzaam in een stoel bij zijn bureau zakken.
‘Dan ben ik heel benieuwd hoe jij aan die wijsheid komt. Heb je soms met een bepaald iemand een gesprek gehad?‘
De oude rechercheur glimlachte, en besefte eigenlijk tegelijkertijd dat hij al een tijd niet met zijn vrouw had gesproken.
‘Nee, Jacob. En jij weet ook wel dat ik nooit een oplossing krijg ingefluisterd. Deze onthulling kwam van Jacqueline Donkers… en van haar alleen.’
Jacob leunde voorover en ging zitten herkauwen op het verhoor. Wat had Jacqueline Donkers gezegd, dat Van Opperdoes de overtuiging had gegeven dat zij er niets mee te maken had? Het was niets voor zijn collega om af te gaan op haar mooie ogen… maar iets anders kon hij niet bedenken.
‘Ik geef het op.’
‘Laat ik het zo zeggen, heb jij inmiddels een indruk van de relatie tussen broer en zus Donkers?’
‘Natuurlijk… die is goed. Meer dan goed zelfs.’
Van Opperdoes beaamde dat.
‘Anders zouden wij nooit geloven dat zij Bertje had vermoord… om wat hij haar broer had aangedaan, toch? Ik bedoel… als een broer en een zus elkaar haten, zullen ze ook niets voor elkaar over hebben. Wij denken dat Jacqueline een moord zou doen voor haar broer. Letterlijk.’
‘Dat geloof ik, ja. De manier waarop ze praten − en zwijgen − over elkaar duidt daarop.’
Peter van Opperdoes draaide het slechte weer de rug toe en schuifelde langzaam naar Jacob.
‘Oké… stapje verder. Denk je dat die twee alles met elkaar bespreken?’
Daar kon Jacob stellig in zijn.
‘Geen twijfel over mogelijk.’
Langzaam knikkend kwam Van Opperdoes naast Jacob staan.
‘Dat dacht ik ook. En ik geloof daarom dat zij net de waarheid heeft verteld, toen ze ons zei dat Peter het ziekenhuis uit is gevlucht omdat hij bang is dat wij hem zouden verdenken van de moord op Bertje.’
‘O ja, dat denk ik ook.’
‘Maar Jacob… dat betekent toch dat Peter helemaal geen idee heeft wanneer Bertje precies is vermoord? Anders had hij wel geweten dat die moord is gepleegd toen hij in het ziekenhuis lag… en had hij zich helemaal nergens druk over hoeven maken!’
‘En zijn zus heeft Bertje ook niet vermoord.’
‘Om precies dezelfde reden,’ sprak Van Opperdoes zacht. ‘Broer en zus Donkers overleggen alles, daar zijn we allebei van overtuigd. Als zij Bertje had vermoord, had Peter het geweten. En dan had hij ook niet hoeven vluchten. Nee, die twee weten niet wanneer Bertje vermoord is, en hebben niets met de moord op hem te maken.’
Jacob gaf hem gelijk en had de pest in dat hij niet zelf tot deze conclusie was gekomen.
‘Maar wie dan wel?
En dat wist Van Opperdoes ook niet.
Hoofdstuk 19
Peter van Opperdoes had zijn kraag hoog opgetrokken en sjokte door de Jordaan naar huis. Hij had geen idee hoe het nu verder moest, maar tegelijkertijd had hij het vreemde gevoel dat de oplossing van de moord binnen handbereik lag. Maar waar?
Hij sloeg de Westerstraat in en werd wat vrolijker door de warme verlichting in de restaurants en cafés. Bij sommige tentjes stonden groepen mensen in warme jassen en mutsen sigaretjes te roken. Dat was iets wat Van Opperdoes niet goed kon begrijpen. Hij kon een sigaar op z’n tijd wel waarderen, maar hij zou nooit in de kou buiten gaan staan omdat hij niet zonder kon.
En meteen toen hij dat dacht moest hij lachen, want waar stonden Jacob en hij te roken, als ze een zaak tot een goed einde hadden gebracht? Juist, in de snijdende kou op het dakterras van bureau Raampoort, omdat ze binnen niet mochten roken. Maar dat was geen verslaving — dat was een traditie.
Ter hoogte van Café Nol stak hij de Westerstraat over en vervolgde zijn weg naar de Brouwersgracht. Veel mensen zochten in deze barre dagen de gastvrije gezelligheid van de Jordaan op. Wat zouden ze nu denken als ze mij in de kou langs zien lopen, dacht Van Opperdoes. Kijk, daar gaat een zielige, eenzame oude man?
Hij rechtte zijn rug en liep richting café Winkel op de hoek van de Noordermarkt.
‘Dat denken ze niet, hoor…’ zei zijn vrouw.
‘Zo, ben je daar weer?’ vroeg Van Opperdoes.
‘Ik ben niet weggeweest,’ glimlachte ze. ‘Maar klopt het nou wat je dacht? Je hebt me even niet gehoord en je mist me al?’
‘Ik mis je wel vaker. De hele tijd, eigenlijk…’
‘Hm… moet ik me zorgen om je gaan maken?’
De oude rechercheur haalde zijn schouders op. ‘Ik weet nog steeds niet of je er nou echt bent… of dat ik hele gesprekken met mezelf aan het voeren ben. In dat laatste geval ben ik behoorlijk raar aan het doen en moet je je inderdaad zorgen om me gaan maken.’
‘Ik ben zo echt als jij denkt dat ik ben.’
Van Opperdoes lachte. ‘Daar schiet ik veel mee op.’
Zijn vrouw zweeg, maar hij wist dat ze glimlachte.
Terwijl Van Opperdoes langsliep, knikte een dame op leeftijd, die voor het raam van café Winkel zat, hem vriendelijk toe.
‘Over “ergens mee opschieten” gesproken, wordt het niet weer eens tijd dat jij je een beetje onder de mensen begeeft?’
‘Dat doe ik, maar ik werk gewoon de hele tijd. En laatst heb ik koffie gedronken bij Papeneiland. Uit mezelf. Nou ja, bijna dan.’
Zijn vrouw lachte. ‘Volgens mij heb ik je behoorlijk achter je broek gezeten, voordat je dat eindelijk weer een keer deed.’
Van Opperdoes zuchtte. ‘Ik had er gewoon geen zin in. Het was iets wat wij samen deden. Iets gaan drinken, dat is niet iets voor een man alleen, die net weduwnaar is geworden. Dat is een zielig iets… alsof hij niet in zijn eentje thuis wil of durft te zitten.’
‘Onzin,’ sprak zijn vrouw streng. ‘En anders neem je toch iemand mee? Die aardige mevrouw op het bureau bijvoorbeeld?’
De oude rechercheur fronste. ‘Hè? Wie bedoel je?’
‘Ze doet altijd zo vriendelijk tegen je. En ze heeft zo’n mooie naam. Hoe heet ze ook alweer?’
Van Opperdoes maakte een afwerend gebaar. ‘O, die. Kom op zeg. Hou nou toch op.’
‘Hoe heet ze?’
‘Rosalinda.’
‘Die ja…’ zei zijn vrouw vrolijk.
Van Opperdoes zuchtte. ‘Ze is heel vriendelijk, ja. Ze is ook nog eens heel aardig. En ze is de schoonmaakster op ons bureau. Nou en. Ik heb jou toch?’
‘Je hebt me… absoluut. Maar aan de andere kant heb je me ook weer niet. Zo is het nou eenmaal. Daar moet je mee leven. En bovendien… ik ben niet jaloers, hoor.’
‘O, nee?’
Ze glimlachte. ‘Nee. Ik pas ook niet in dat mooie Engelse gezegde, waar je het steeds over hebt.’
‘Pardon? Welke bedoel je?’
‘Over die furie uit de hel.’
Hij lachte vrolijk. ‘O, die… nee, dat ben jij zeker niet. Je zit op de verkeerde verdieping, om te beginnen. Te hoog.’
‘Welterusten, Peter.’
‘Welterusten.’
En met die laatste woorden stak Peter van Opperdoes de sleutel in het slot van zijn woning. Hij was moe, dat voelde hij in zijn hele lijf, en hij dook snel zijn bed in. Maar na een halfuur lag hij nog steeds met open ogen naar het plafond te staren.
‘Maar wie dan wel?’ waren de laatste woorden van Jacob, voordat ze naar huis gingen.
En nu lag de oude rechercheur daar terwijl de puzzelstukjes nog steeds door zijn hoofd zweefden.
Wie dan wel?
Voor hem waren Jacqueline en Peter Donkers inmiddels definitief afgevallen. Maar wie waren er nog over als mogelijke dader? De eerste die in zijn gedachten kwam, was Wiggers, de man wiens Ford Mondeo was gestolen. Had die Bertje in zijn auto zien rijden, en geprobeerd om hem te chanteren… of wilde hij… Maar meteen schoof hij die mogelijkheid terzijde.
Als Wiggers al, heel toevallig, op de Korte Marnixkade had gelopen, dan zou hij zijn eigen auto niet eens hebben herkend. Toen die op de Korte Marnixkade geparkeerd stond en een bon had gekregen, was die auto al omgebouwd met het andere kenteken van de geheel identieke auto van Lausberg. Een heel onschuldig kenteken, dat Wiggers nooit zou herkennen.