Baantjer & Simon de Waal
Een Rus in de Jordaan
Hoofdstuk 1
Peter van Opperdoes blikte vanuit zijn comfortabele leren fauteuil met een diepe zucht schuin omhoog naar de grote hangklok aan de wand van zijn huiskamer. Het was pas kwart voor twee. Hij had nog ruim een uur… een uur, zo wist hij, volgepropt met zestig lange, bijna eeuwig durende minuten… minuten, zo had hij ervaren, van pure eenzaamheid.
Sinds de recente dood van zijn vrouw werd hij gekweld door verdriet. De eenzaamheid die zij had achtergelaten, benauwde hem. Hij miste haar aanwezigheid, haar lach, het zachte sloffen van haar pantoffels op het parket. Het leek alsof bij haar dood ook alle kleur uit zijn huis was verdwenen… dat zijn dode vrouw vooral de tintelende nuances daarvan had meegenomen in haar graf. Alles leek ineens grijs, grauw en somber… een somberheid die hij verafschuwde.
Hij keek nog eens omhoog naar de grote, fraaie hangklok aan de wand. Bij leven koesterde zijn vrouw de klok om zijn diepe sonore klank wanneer door hem de volle uren luid werden aangegeven. Dan bleef zij altijd even staan en luisterde met aandacht. De hangklok met Romeinse cijfers was een huwelijksgeschenk… een kostbaar cadeau, zo herinnerde Peter zich, van zijn lieve schoonouders, een man en een vrouw met wie hij het al sinds hun eerste kennismaking goed had kunnen vinden. Zij hadden over de eerste keuze van hun dochter geen enkele bedenking gehad.
Om drie uur begon zijn dienst bij de recherche aan de Raampoort. Het oude politiebureau, op de grens van het water van de Nassaukade en de brede, drukke Marnixstraat, was van een bijzondere architectuur. Het gebouw leek wel een achtergebleven restant van een oud, ondeugdelijk vestingwerk of een per ongeluk in de stad verdwaald kasteeltje.
Binnen het bewakingsgebied, het ressort van het bureau Raampoort, lag de Jordaan, de beroemde en ook wel beruchte Amsterdamse woonwijk.
Peter van Opperdoes had de verering van Amsterdammers voor de oude woonwijk nooit goed begrepen. Het was gewoon een stadsdeel. Niet meer. Maar juist de Jordaan werd altijd liefdevol en met veel sentiment bezongen. Tal van smartlappen waren aan haar gewijd. Wie kent niet de geliefde meezinger: ‘Aan de voet van de oude Wester heb ik vaak in gedachten gestaan. Ik heb er dikwijls staan te dromen van die mooie, die fijne Jordaan’? Met een Amsterdams accent gezongen, een meeslepend en weemoedig lied.
Peter van Opperdoes had maanden geleden aan de korpsleiding van de Amsterdamse politie de wens geuit om van het politiebureau aan de Warmoesstraat naar het bureau Raampoort te worden overgeplaatst. Het was een weloverwogen verzoek. Na vijfentwintig jaar tussen hoeren, souteneurs en andere gespuis te hebben geopereerd, verlangde hij naar een rustiger werkterrein… een omgeving met minder hectiek. De korpsleiding had uiteindelijk aan zijn wens om overgeplaatst te worden gehoor gegeven, maar toen hij zich vorige week aan de Raampoort bij zijn nieuwe commissaris meldde, had die hartelijk gelachen.
‘Van Opperdoes,’ had hij uitgeroepen, ‘het is een misvatting… een hooghartige overschatting. Jullie mensen van de Warmoesstraat denken nog altijd dat alleen de Wallen en omgeving rumoerig zijn… dat alleen daar wat gebeurt… maar geloof me, het kan ook hier aan de Raampoort van pure misdadigheid spoken… echt spoken. Daar kom je nog wel achter.’
Na een snelle blik op de beoordelingrapporten van Peter van Opperdoes, keek commissaris Van Straaten — Van Straaten met dubbel a — naar hem op. Een brede lach danste om zijn mond.
‘Van Opperdoes,’ sprak hij warm. ‘We weten wie jij bent. We kennen jouw reputatie, zoals je die aan de Warmoesstraat hebt opgebouwd. Welkom in ons midden.’
Peter van Opperdoes kwam loom uit zijn leren fauteuil overeind. Om thuis aan de gesel van zijn eenzaamheid te ontkomen, had hij zijn nieuwe collega’s aan de Raampoort beloofd om de recherchedienst op eerste kerstdag van hen over te nemen.
Hij keek nog eens naar de klok. Omdat hij nog even de tijd had en de oude klok naar zijn gevoel veel te traag het verloop van de tijd aangaf, drukte hij verveeld de knoppen van zijn cd-speler in. De stem van de reeds lang overleden Bing Crosby galmde door de kamer. De oude crooner zong een lied dat nooit zal verouderen: ‘I am dreaming of a White Christmas.’
Peter van Opperdoes luisterde een paar seconden en trok toen met een gevoel van wrevel de stekker van zijn cd-speler uit het stopcontact. Hij had nog nooit van een witte kerst gedroomd en hij had, voor zover hij zich kon herinneren, nog nooit een witte kerst beleefd. Het was die dagen bijna altijd nat, koud en miezerig.
Met een slome wandeltred slofte hij licht waggelend vanuit de woonkamer naar de hal, pakte zijn donkerblauwe montycoat van de kapstok en wurmde zijn armen in de mouwen. Met de sleutel in zijn hand liep hij naar de deur en trok hem open. Verrast en met zijn mond halfopen bleef hij staan. Zo ver zijn blik reikte was de wereld wit en… het sneeuwde.
Peter van Opperdoes deed de deur op slot en slenterde door de centimetersdikke sneeuw vanaf zijn huis aan de Brouwersgracht naar de Willemsstraat en vandaar via de Kleine Willemsstraat naar de Marnixstraat. Om zich tegen de vallende sneeuw te beschermen, had hij de capuchon van zijn montycoat over zijn hoofd getrokken.
De weg was hem als kind al vertrouwd. Toen hij… al weer lang geleden… de vierjarige mulo aan het Van Oldenbarneveldtplein volgde, liep hij altijd door de gezellige Willemsstraat. In die tijd zaten vooral bejaarde vrouwen op de straat voor de deur van hun woning beroepshalve garnalen te pellen. De herinnering bracht een glimlach op zijn lippen. Sinds zijn jeugd was de stad danig veranderd. Zo’n gemoedelijk straatbeeld was nu ondenkbaar.
In de hal van het bureau Raampoort schudde hij de sneeuw van zijn montycoat, groette de wachtcommandant achter de balie en liep de trap op naar de recherchekamer op de eerste etage.
Hij had zich nauwelijks geïnstalleerd en zijn stoel wat dichter naar zijn bureau geschoven, toen na een bescheiden klop op de deur een jonge vrouw de recherchekamer binnenkwam. Peter van Opperdoes schoof zijn stoel weer iets naar achteren, draaide zich half om en keek hoe de vrouw met sierlijke pasjes naar hem toe kwam lopen.
Hij schatte haar voor in de twintig, wellicht iets ouder. En ze was mooi, vond hij… uitzonderlijk mooi. De bewegingen van haar jonge lijf hadden een speelse uitstraling. Geboeid bleef hij naar haar kijken.
Ze droeg een paar rode laarsjes onder een knalrode mantel met schuine steekzakken waarin ze haar handen hield geborgen. Haar helblonde haren, hangend tot over haar schouders, waren nat door de sneeuw. Bij zijn bureau bleef ze staan en keek met haar helgroene ogen op hem neer. Haar blik volgde zijn gelaatstrekken en gleed langs het grijs van zijn haar.
‘Bent u eh, bent u hier nieuw?’ vroeg ze weifelend.
Peter van Opperdoes schonk haar zijn innemendste glimlach. ‘Hoezo… nieuw?’
Ze maakte een lichte schouderbeweging. ‘Ik heb u hier nooit eerder ontmoet.’
De oude rechercheur kwam uit zijn stoel overeind en stak haar zijn rechterhand toe. ‘Mijn naam is Van Opperdoes… Peter van Opperdoes. Ik heb vijfentwintig jaar als rechercheur aan het bureau Warmoesstraat gewerkt. Ik zocht voor het eind van mijn carrière meer rust en heb mij daarom naar dit bureau laten overplaatsen.’ Hij gebaarde naar de stoel naast zijn bureau. ‘Neemt u plaats en vertel mij waarmee ik u van dienst zou kunnen zijn.’
Ze liet zijn hand los, ging zitten en knoopte haar knalrode mantel los. Daarna rechtte ze haar rug en toonde haar fraai gevormde buste, wulps gevangen in een strak paars truitje.
‘Dat verbaast mij,’ sprak ze flemend. ‘U komt toch van het botte bureau aan de Warmoesstraat?’
Peter van Opperdoes knikte. ‘Dat botte bureau,’ herhaalde hij langzaam.
Ze schudde haar hoofd. ‘Hoe is het mogelijk? U hebt daar in ieder geval uw goede manieren niet verloren.’