Hij voelde haar glimlach. ‘Ik weet het… die kracht heb ik niet. Er is er maar één die die bezit. Toch?’
‘Precies. Dus hoef je je ook niet schuldig te voelen. Dingen gaan zoals ze gaan, en jij noch ik kan daar invloed op uitoefenen.’
Een plotselinge rust kwam over Van Opperdoes, niet te vergelijken met de vermoeidheid die hij ook voelde.
‘Harry is je toch dankbaar,’ stelde zijn vrouw hem gerust.
‘Zeg hem maar dat ik zijn moordenaar zal vinden. Dat is toch het minste wat ik kan doen.’
‘Dat weet hij al,’ zei ze glimlachend.
Een paar uur later opende Peter van Opperdoes langzaam zijn ogen. Hij was de hele nacht met de moorden bezig geweest, maar tot zijn stomme verbazing voelde hij zich volkomen uitgerust, en het was pas halfzeven. Hij overdacht wat hem die nacht bezig had gehouden.
In ieder geval had de dood van Harry alles veranderd. Het was een onnodige moord, vond hij. En omdat Harry bijna onder hun ogen was vermoord, voelde het bovendien alsof de moordenaar hem persoonlijk had uitgedaagd.
Hij schoof de gordijnen open. Een waterig lentezonnetje scheen al over de Brouwersgracht. De oude rechercheur sjokte naar de keuken en smeerde een bruine boterham met lekker veel roomboter. Hij weifelde even tussen de oude kaas van de biologische markt op de Noordermarkt of een plak worst van Danny Reinhart, een van de lekkerste slagers uit de binnenstad. Hij glimlachte, belegde de ene helft met oude kaas en de andere helft met ossenworst.
Het koffiezetapparaat pruttelde zachtjes, en met een dof plofje vielen de laatste druppels in het ouderwetse filterzakje. Een dun straaltje koffie liep in de pot en Van Opperdoes wachtte geduldig tot hij een kopje kon inschenken. Hij schoof de stoel in de richting van het raam met uitzicht op de gracht, en nam een hap van zijn boterham. Een paar kleine dingen had hij vannacht dan misschien op een rijtje kunnen zetten, maar er bleven veel te veel onbeantwoorde vragen over.
Cathelijne de Wind, de schouwarts, had bij het onderzoek aan het lichaam vastgesteld dat Harry met één enkel schot in het achterhoofd was gedood. De kogel was later die nacht teruggevonden in de bumper van een auto die verderop in de straat geparkeerd stond.
Hugo Pastoor, leider van de technische recherche, had bij een eerste voorlopig onderzoek aan de kogelpunt geconstateerd dat het om hetzelfde kaliber ging dat was gebruikt bij het eerste slachtoffer in de kelder.
Van Opperdoes kauwde nadenkend op zijn boterham. Mocht dat inderdaad blijken te kloppen, dan zat het moordwapen dus niet tussen de wapens die ze vannacht in de sporttas hadden gevonden. Nu hij erover nadacht… dat was de enige conclusie geweest die hij vannacht had kunnen trekken, en dat was behoorlijk teleurstellend. Voor de rest waren er alleen maar vragen en mogelijke scenario’s van de toedracht.
Hij nam het laatste stukje brood, zette het bordje en het kopje in de keuken, zocht zijn spullen bij elkaar en trok zijn jas aan. Hij sloot de voordeur stevig af en liep de Brouwersgracht op, in de richting van de Raampoort. Zelfs in die korte tijd was de zon al een stuk feller gaan schijnen. Het leek een mooie dag te worden.
Bij het bureau Raampoort stond wachtcommandant Jan Rozenbrand in de deuropening.
Peter van Opperdoes begroette hem vrolijk.
‘Ben je nu alweer hier? Heb je wel een huis of slaap je in de cel, zonder dat iemand het weet?’
Rozenbrand glimlachte. ‘Al het personeel is de straat op. En er moet toch iemand het fort verdedigen?’
Van Opperdoes stapte het bureau in.
‘O, ja…’ riep Rozenbrand hem na. ‘Er heeft iemand voor je gebeld.’
‘Wie?’
‘Hij wilde zijn naam niet zeggen. Het was dringend. Hij klonk gehaast… gejaagd.’
‘Moet ik terugbellen?’
Rozenbrand maakte een kort gebaar. ‘Heb ik gevraagd, maar hij wilde zijn nummer niet geven.’
De oude rechercheur haalde zijn schouders op.
‘Dan niet. Als het echt dringend is, belt hij nog maar een keer…’
Hij sjokte de trap op en hing zijn montycoat op het haakje achter de deur. Op dat moment rinkelde zijn telefoon.
Hoofdstuk 15
Peter van Opperdoes liet de telefoon drie keer overgaan, voor hij opnam.
‘Met Van Opperdoes.’
Hij hoorde een opgeluchte zucht. ‘O, gelukkig…’
Instinctief ging Van Opperdoes rechtop zitten, vol aandacht. Het bleef heel even stil, alleen een snelle ademhaling en een slik waren hoorbaar. Van Opperdoes luisterde gespannen. ‘Wie bent u?’
‘Menno Post.’
Van Opperdoes verschoof iets op zijn stoel. ‘Menno Post?’
‘Ja, dat ben ik.’
De stem klonk inderdaad dermate nerveus en gejaagd dat Van Opperdoes het gevoel kreeg dat deze man ieder moment op kon hangen. Hij liet zijn stem vertrouwelijk dalen. ‘Wat kan ik voor je doen, Menno?’
Een gespannen stilte. Het leek erop of de man moed aan het verzamelen was om door te praten.
‘Menno, je belt niet voor niets. Je weet dat we je zoeken,’ spoorde Van Opperdoes aan.
‘Ik weet het, ik weet het… ik weet het. De politie is me aan het zoeken. Ze zitten achter me aan. Maar jullie zijn niet de enigen.’
‘Wat bedoel je?’
‘Precies wat ik zeg.’
Hij klonk nu geïrriteerd en Van Opperdoes wist dat aandringen zinloos was.
‘Ik heb die moord niet gepleegd,’ vervolgde de man.
Van Opperdoes reageerde verrast. ‘Wie dan wel?’
Menno Post klonk aarzelend. ‘Dat weet ik niet. Maar ik was het niet.’
De oude rechercheur fronste, maar zei niets. Hij liet de spanning oplopen en was benieuwd of Menno Post door zou praten. Na een paar spannende seconden, die langer leken dan ze in werkelijkheid duurden, weerklonk Menno’s stem weer.
‘Ik snap dat u me niet gelooft, maar het is echt waar. Ik heb die gozer niet vermoord.’
‘Nou, kom dan maar naar het bureau.’
Een korte, hysterische lach. ‘Ja, ik ben gek.’
‘Dat zeg ik niet. Maar als je het niet gedaan hebt, heb je ook niets te vrezen.’
De man struikelde bijna over zijn woorden. ‘Ik zeg u dat ik die moord niet heb gepleegd. Als ik naar het bureau kom, gaat u me verhoren. Wat zeg ik dan? Dan zeg ik weer dat ik de moord niet heb gepleegd. Wat is het verschil of ik dat nu doe, of dat ik het zeg als ik in de cel zit? Nou? Doe nou maar je onderzoek, dan zul je zien dat ik er niks… nou ja, bijna niks… mee te maken heb.’
Van Opperdoes glimlachte. ‘Dat zegt iedereen. De gevangenis zit vol met onschuldige mensen.’
‘Geloof me nou maar.’
‘Menno… iedereen kan zeggen dat hij onschuldig is. Iedereen kan opbellen en zeggen dat hij Menno Post is. Ik geloof je pas als ik jou in de ogen kan kijken. Dus ik neem niets van je aan, zolang je niet tegenover me zit.’
Het scheen Van Opperdoes toe dat de man nu nog sneller ademhaalde, alsof hij in paniek raakte. De oude rechercheur probeerde het over een andere boeg te gooien. ‘Menno… je zei dat niet alleen de politie achter je aan zit.’
‘Nee. Nee. Klopt. Is ook zo. Iemand wil me dood hebben. Niemand is te vertrouwen. Niemand… ze zijn allemaal fout.’
Peter van Opperdoes probeerde de man rustig te krijgen, maar dat leek onbegonnen werk. ‘Wie wil jou dood hebben?’
‘De man die de moord wel heeft gepleegd.’
Nu was het de beurt aan Van Opperdoes om gespannen voorover te leunen. ‘En wie is dat?’
‘Dat weet ik niet. Echt niet.’
‘Ik moet geloven dat jij Menno Post bent, dat je de moord niet hebt gepleegd, en dat je niet weet wie het wel heeft gedaan?’
Een gesmoorde kreun klonk door de telefoon. ‘Het is waar.’