Ze gaf geen antwoord.
‘Hebt u iets met die moord in de kelder te maken? Of uw zoon?’
Met een ruk keek ze weg, haar lippen opeengeperst.
Van Opperdoes keek haar indringend aan. ‘U hoeft geen antwoord te geven, maar dat wil niet zeggen dat ik u geen vragen mag stellen.’
Diana Welling probeerde ieder oogcontact te mijden.
Van Opperdoes merkte dat hij haar in een hoek had waar ze niet uit kon komen. En toch kon hij niet verder gaan dan dit, want Diana Welling was wettelijk beschermd door het zogenaamde verschoningsrecht; het recht dat iemand heeft om geen verklaring te hoeven afleggen over haar echtgenoot en naaste familie.
Jacob hoorde zijn telefoon rinkelen. Hij stond op en ging op de gang staan, terwijl de marechaussee een oogje in het zeil hield in de kamer waar Van Opperdoes zat.
Diana haalde even opgelucht adem, nu ze wat speling kreeg.
‘Met Jacob.’
‘Met Hansen, officier van justitie. Klopt het dat jullie met mevrouw Diana Welling aan het praten zijn?’
Jacob verstrakte. Hoe was het mogelijk dat Hansen wist wat zij aan het doen waren? Hij weifelde over een antwoord, maar net iets te lang.
‘Hallo? Bent u daar nog? Kunt u mij even antwoord geven?’ drong Hansen aan.
‘Zij stond op het punt het land te verlaten. Het leek ons noodzakelijk om te kijken of haar zoon, die officieel nog steeds als vermist staat gesignaleerd, misschien bij haar is.’
Jacob kreeg het er met moeite uit. Belachelijk dat ik mij hier voor zo’n duidelijke zaak sta te verantwoorden, dacht hij. Alsof het soms niet klopt wat wij doen. Het bleef heel even stil.
‘Zegt ze er iets over?’
‘Niets. Ze beroept zich op haar verschoningsrecht, wat op zich natuurlijk verdacht is.’
Jacob hoorde een wrevelig geluid.
‘Zoals u misschien weet, mogen een verdachte en een getuige zwijgen bij de politie. Dat mag hun niet aangerekend worden, noch is het gebruikmaken van het verschoningsrecht genoeg om iemand tot verdachte te bestempelen.’
‘Nee, officieel misschien niet…’ bromde Jacob.
De officier reageerde scherp. ‘Nee, inderdaad. Officieel niet.’
Jacob kon zich niet inhouden. ‘Maar dat slaat nergens op. Iemand doet aangifte van vermissing van haar zoon, om zich daarna te beroepen op het verschoningsrecht? Dat maakt iemand voor mij verdacht.’
Hansen zuchtte. ‘Wie zal het zeggen hoe zoiets zit. Ik wil ook niet zeggen dat ik uw gevoel niet begrijp. Het vervelende is alleen dat het wetboek van strafvordering zo weinig kan met “gevoelens”.’
Jacob zweeg en de officier vervolgde zijn betoog, want zo klonk het. ‘In ieder geval is… als ik het goed begrijp… de situatie als volgt. Mevrouw Welling moet een vliegtuig halen. Haar zoon is niet bij haar. Zij is geen verdachte. Zij maakt gebruik van haar verschoningsrecht. Heb ik het zo juist samengevat?’
Jacob knarsetandde. ‘Ik had het zelf niet beter kunnen doen.’
‘Juist,’ zei de officier. ‘Dan moet u haar nu laten gaan. U hebt überhaupt geen enkel recht om deze vrouw tegen haar wil in te ondervragen of in een kamertje op Schiphol vast te houden. Stel haar onmiddellijk in vrijheid, of u en ik zitten straks heel erg diep in de problemen. Ben ik helder genoeg?’
‘Als glas, meneer de officier.’
‘Daar ben ik blij om. Bovendien…’ De stem van de officier veranderde binnen een fractie van een seconde van kil en zakelijk, in warm en bijna informeel. ‘… bovendien zal het u niet teleurstellen als u dat doet.’
‘Want?’
Samenzweerderig fluisterend ging hij verder.
‘Er is zojuist… en dan bedoel ik echt nét… een inval gedaan in een woning, waarbij een grote hoeveelheid drugs is gevonden. De woning blijkt in gebruik door Menno Post. En daarbij… er is een bebloed paspoort gevonden.’
‘Van wie? Menno Post?’
De officier snoof kort. ‘Nee… het paspoort is van de dode man in de kelder.’
Hoofdstuk 18
Zichtbaar opgelucht verdween Diana Welling door de controle. Ze keek nog even schichtig om zich heen voordat ze het vliegtuig in liep, alsof ze ieder moment alsnog een hand op haar schouder kon verwachten. Maar dat gebeurde niet, want van een afstand keken Jacob en Peter van Opperdoes haar na.
Toen de deuren van de gate dichtgingen, draaide Van Opperdoes zich om. ‘Die zien we nooit meer terug.’
Hij liep in de richting van de marechaussee, die geduldig met zijn karretje stond te wachten.
Jacob klom achter op het bankje. ‘Dat geeft toch ook niet? We hebben de zaak volgens mij gewoon rond. Menno Post is de drugsleverancier, ons slachtoffer had een afspraak met hem, dat is misgegaan, en Post heeft hem vermoord en beroofd. Vervolgens heeft hij de spullen ergens verborgen, en die zijn nu gevonden.’
Van Opperdoes keek strak voor zich uit, naar de mensen die ze voorbijreden en hen nakeken. ‘Het zou inderdaad een hele logische conclusie zijn.’
Hij zweeg even om het te overdenken en haalde toen berustend zijn schouders op. ‘We zien het wel…’
Vanaf de Overtoom reed Jacob de Jan Pieter Heijestraat in, en vervolgens een van de zijstraten. De Kinkerbuurt, waar ze nu waren, was langzaam maar zeker aan het opkrabbelen. Vroeger, wist hij, was de buurt berucht onder politieagenten om het grote aantal onberekenbare gestoorden dat er woonde en de vele ruzies. Er was een adres op de Da Costakade dat iedere agent de rillingen over de rug deed lopen als daar een auto naartoe werd gestuurd door de meldkamer van het hoofdbureau. Daar woonde een man die regelmatig agenten opwachtte met messen en gebroken flessen, en zodanig gek was dat hij agenten meteen aanviel zodra hij ze zag.
En zo waren er meer adressen in die buurt.
Maar langzaamaan werd het beter. In navolging van de Pijp en de Jordaan was de Kinkerbuurt aan de beurt om een min of meer hippe buurt te worden. Woningen die leeg kwamen werden opgeknapt en konden daardoor duurder verhuurd worden. Dat trok weer mensen die niet in de binnenstad of de Pijp terechtkonden.
Op zich was het wel terecht, vond Van Opperdoes. Het werd nu een gezellige buurt, volks, en heel dicht bij de binnenstad. Veel buitenlanders waren er winkeltjes begonnen, en alle nationaliteiten leefden er door elkaar heen.
Op het Staringplein, bij de hoek met de Eerste Helmersstraat, stond een politieauto half op de stoep geparkeerd. Van Opperdoes zag de deur bij 11b openstaan. Hij keek omhoog. Op de derde verdieping waren de gordijnen potdicht.
‘Welke verdieping is het?’ vroeg Van Opperdoes met een ongemakkelijk voorgevoel.
Jacob stak grijnzend drie vingers omhoog. Hoofdschuddend stapte de oude rechercheur uit en begon de trap op te klimmen.
‘Het zal eens niet op de derde verdieping zijn. Altijd… altijd is de ellende boven in de woningen met de steilste trappen.’
Puffend als een oude stoomtrein trok de oude rechercheur zich aan de leuning omhoog.
Boven in het trapgat op de derde verdieping verscheen het nieuwsgierige gezicht van een jonge agent. ‘Recherche?’ vroeg hij.
Van Opperdoes kon nauwelijks antwoorden na die drie trappen. ‘Nog wel…’
Op de overloop kon hij even bijkomen.
‘Zeg het maar… wat heb je?’
‘Een melding van het hoofdbureau. Er was een anonieme tip binnengekomen dat er iemand hier mogelijk overleden zou zijn. Dus wij naar binnen toe, maar de woning was leeg. Wat we wel vonden… nou, kijk zelf maar.’
Van Opperdoes legde zijn hand op de schouder van de jonge agent.
‘Ik ga zo.’
Na een paar keer diep ademhalen, had hij genoeg energie verzameld om de woning in te gaan. Voorzichtig keek hij naar binnen. De toegangsdeur kwam uit in het halletje van de woning. Links was de woonkamer, rechts de keuken en een slaapkamer.
‘Jullie zijn de hele woning al door geweest?’ vroeg Van Opperdoes.
De jonge agent knikte.