‘We overtuigen hem wel,’ zei Liem Limoenmantel hardnekkig.
‘Zij zal hem overtuigen, of anders Harwin. Stroomvliet is het dichtst bij. Ik vind dat we haar daarheen moeten brengen en het goud moeten opstrijken, dan zijn we verdomme van haar af.’
‘En als de leeuwen ons in het kasteel te pakken krijgen? Die zouden niets liever doen dan heer Beric in een kooi aan de hoogste punt van de Rots van Casterling hangen.’
‘Ik ben niet van plan mij te laten vangen,’ zei heer Beric. Eén woord bleef onuitgesproken in de lucht hangen: levend. Ze hoorden het allemaal, zelfs Arya, ook al kwam het niet over zijn lippen. ‘Toch kunnen we hier niet blindelings te werk gaan. Ik wil weten waar de legers zich bevinden, zowel de wolven als de leeuwen. Sharna zal wel iets weten, en de maester van heer Vannis nog wel meer. Eikelhove is niet ver. Vrouwe Smalhout zal ons een tijdlang onderdak bieden terwijl we er verkenners op uitsturen om erachter te komen…’
Zijn woorden dreunden tegen haar oren als het geroffel van een trom, en ineens kon Arya er niet meer tegen. Ze wilde naar Stroomvliet, niet naar Eikelhove, ze wilde haar moeder en haar broer Robb, niet vrouwe Smalhout of een oom die ze helemaal niet kende. Met een ruk draaide ze zich om en stormde naar de deur, en toen Harwin haar arm probeerde te grijpen dook ze voor hem opzij, snel als een slang. Buiten de stal regende het nog steeds, en ver weg in het westen flitste de bliksem. Arya rende zo hard als ze kon. Ze wist niet waar ze heen ging, alleen dat ze op zichzelf wilde zijn, weg van al die stemmen, weg van hun holle woorden en gebroken beloften. Ik wilde alleen maar naar Stroomvliet. Het was haar eigen schuld, omdat ze Gendry en Warme Pastei had meegenomen toen ze Harrenhal verliet. Alleen zou ze beter af zijn geweest. Als ze alleen was geweest hadden de vogelvrijen haar nooit gevangen, en dan zou ze nu bij haar moeder en Robb zijn. Ze zijn nooit mijn wolvenpak geweest. Als ze dat wel waren, zouden ze me niet in de steek laten. Ze spetterde door een modderplas. Iemand riep haar naam, Harwin waarschijnlijk, of Gendry, maar de donder die een halve hartslag na de bliksem door de heuvels rolde, overstemde hen. De Bliksemheer, dacht ze boos. Misschien kon hij niet doodgaan, maar hij was zeker niet in zijn eerste leugen gestikt.
Ergens links van haar hinnikte een paard. Arya kon nog geen vijftig passen van de stal verwijderd zijn, maar ze was al tot op het bot doorweekt. Ze dook een hoek van een van de bouwvallige huizen om, in de hoop dat de bemoste muren beschutting tegen de regen zouden bieden en botste bijna tegen een van de wachtposten op. Een gemaliede hand sloot zich hard om haar arm.
‘Je doet me pijn!’ zei ze, kronkelend in zijn greep. ‘Laat me los, ik ging al terug, ik…’
‘Terug?’ De lach van Sandor Clegane was als ijzer dat over steen schraapt. ‘Dat kun je op je buik schrijven, wolvenmeid. Je bent van mij.’ Hij had maar één hand nodig om haar omver te trekken en haar trappelend naar zijn wachtende paard te slepen. De koude regen ranselde hen beiden en spoelde haar kreten weg, en het enige wat door Arya heen ging was de vraag die hij haar eens had gesteld: Weet jij wat honden met wolven doen?
Jaime
Hoewel zijn koorts hardnekkig aanhield, was de stomp aan het genezen, en volgens Qyborn liep zijn arm geen gevaar meer. Jaime kon nauwelijks wachten om weg te gaan en Harrenhal, de Bloedige Mommers en Briënne van Tarth allemaal achter zich te laten. In de Rode Burcht wachtte er een echte vrouw op hem.
‘Ik stuur Qyborn met u mee om onderweg naar Koningslanding voor u te zorgen,’ zei Rous Bolten de ochtend van hun vertrek.
‘Zijn liefste wens is, dat uw vader uit dankbaarheid de Citadel zal dwingen hem zijn keten terug te geven.’
‘We hebben allemaal onze liefste wensen. Als hij zorgt dat mijn hand weer aangroeit, zal mijn vader hem grootmaester maken.’
Staalpoot Waken was de aanvoerder van Jaimes escorte; een botte, bruuske bruut, in zijn hart een eenvoudig soldaat. Jaime had zijn hele leven al met zulke lieden gediend. Mannen als Walten doodden op bevel van hun heer, verkrachtten als hun bloed na een veldslag aan de kook was geraakt en plunderden waar ze konden, maar. zodra de oorlog voorbij was gingen ze naar huis, verruilden hun speer voor een hak, trouwden met de dochter van de buren en brachten een troep schreeuwende kinderen groot. Zulke mannen gehoorzaamden zonder vragen, maar de door en door kwaadaardige wreedheid van de Dappere Gezellen lag niet in hun aard.
De beide gezelschappen verlieten Harrenhal op dezelfde ochtend, onder een kille, grijze hemel die regen beloofde. Ser Aenys Frey was al drie dagen daarvoor naar het noordwesten afgemarcheerd, richting koningsweg. Bolten was van plan hem te volgen.
‘De Drietand is buiten zijn oevers getreden,’ vertelde hij Jaime.
‘Zelfs bij de Robijnvoorde zal hij lastig over te steken zijn. Wilt u uw vader mijn hartelijke groeten doen?’
‘Als u die van mij aan Robb Stark overbrengt.’
‘Ik zal het doen.’
Een stuk of wat Dappere Gezellen waren op de binnenplaats verzameld om hun vertrek gade te slaan. Jaime reed op een sukkeldrafje naar hen toe. ‘Zollo. Wat aardig van je om me uit te wuiven. Pyg. Timeon. Zullen jullie me missen? Heb je geen laatste grap voor me, Warrewei? Om mijn reis te verlichten? En Rorg, kom jij me gedag kussen?’
‘Rot op met je verminkte arm,’ zei Rorg.
‘Als je erop staat. Maar ik kom zeker terug. Een Lannister betaalt altijd zijn schulden.’ Jaime wendde abrupt zijn paard en voegde zich weer bij Staalpoot Walten en zijn tweehonderd man. Heer Bolten had hem uitgedost als een ridder en verkozen de ontbrekende hand te negeren die zo’n krijgshaftige tooi tot een aanfluiting maakte. Jaime vertrok met zwaard en dolk aan zijn riem, schild en helm aan zijn zadel, en een maliënkolder onder een donkerbruine wapenrok. Hij was niet zo dwaas om de leeuw van Lannister op zijn wapenrusting te voeren, noch het effen witte blazoen waar hij als gezworen broeder van de Koningsgarde recht op had. Hij vond een oud schild in de wapenkamer, gehavend en versplinterd. De afgebladderde verf vertoonde nog grote stukken van de zwarte reuzenvleermuis van het huis Lothsteen op een veld van zilver en goud. De Lothsteens waren de heren van Harrenhal geweest vóór de Whents, in hun tijd een machtig geslacht, maar ze waren al lang uitgestorven, dus het was onwaarschijnlijk dat iemand er bezwaar tegen zou hebben dat hij hun wapen voerde. Hij zou niemands neef zijn, niemands vijand, niemands gezworene… kortom, niemand.
Ze vertrokken door de kleinere Oostpoort van Harrenhal en namen na zes mijl afscheid van Rous Bolten en zijn krijgsmacht, waarna ze afsloegen naar het zuiden om een tijdje de weg langs het meer te volgen. Walten was van plan de koningsweg zo lang mogelijk te mijden. Hij gaf de voorkeur aan de boerenpaden en wildsporen nabij het Godsoog.
‘De koningsweg zou sneller gaan.’ Jaime wilde het liefst zo snel mogelijk naar Cersei terug. Als ze haast maakten, zou hij misschien zelfs op tijd komen voor Joffry’s bruiloft.
‘Ik wil geen moeilijkheden,’ zei Staalpoot. ‘De goden weten wie we op die koningsweg tegenkomen.’
‘Toch zeker niemand waar jij bang voor hoeft te zijn? Je hebt tweehonderd man.’
‘Jawel. Maar anderen hebben er misschien meer. Heer Rous zei dat ik u veilig naar uw vader moest brengen, en dus doe ik dat.’
Ik ben hier al eens langsgekomen, peinsde Jaime toen ze een paar mijl verderop een verlaten molen aan het meer passeerden. Er groeide nu onkruid waar eens de molenaarsdochter verlegen tegen hem had geglimlacht en geroepen: ‘Het toernooi is de andere kant op, ser.’ Alsof ik dat niet wist.
Koning Aerys had van Jaimes investituur een grootscheepse vertoning gemaakt. Hij had zijn geloften voor het paviljoen van de koning uitgesproken, in zijn witte wapenrusting op het groene gras geknield, voor het oog van het halve rijk. Toen ser Gerold Hoogtoren hem verhief en hem de witte mantel omsloeg, was er een gebrul opgegaan dat Jaime al die jaren later nog steeds voor de geest stond. Maar nog diezelfde nacht was koning Aerys’ humeur omgeslagen. Hij had verklaard dat hij hier in Harrenhal geen zeven man van de Koningsgarde nodig had. Jaime had bevel gekregen naar Koningslanding terug te keren om over de koningin en de kleine prins Viserys te waken, die thuis waren gebleven. Zelfs toen de Witte Stier had aangeboden die taak te vervullen, zodat Jaime aan het toernooi van heer Whent kon deelnemen, had Aerys geweigerd.