‘Hier zal hij geen roem oogsten,’ had de koning gezegd. ‘Hij behoort nu aan mij toe, niet aan Tywin. Hij dient waar dat mij goeddunkt. Ik ben de koning. Ik heers en hij zal gehoorzamen.’
Toen had Jaime het voor het eerst begrepen. Hij had zijn witte mantel niet aan zijn bekwaamheid met zwaard en lans te danken, noch aan de dappere daden die hij tegen de broederschap van het koningswoud had verricht. Aerys had hem gekozen om zijn vader een hak te zetten, om heer Tywin van zijn erfgenaam te beroven. Zelfs nu nog, al die jaren later, was dat een bittere pil. En die dag, toen hij met zijn nieuwe witte mantel om naar het zuiden was gereden om een leeg kasteel te bewaken, had hij het bijna niet kunnen verkroppen. Hij zou daar en toen zijn witte mantel hebben afgerukt als hij had gekund, maar het was te laat. Hij had de woorden uitgesproken in het bijzijn van het halve rijk, en een lid van de Koningsgarde diende voor het leven.
Qyborn kwam naast hem rijden. ‘Hebt u last van uw hand?’
‘Nee, van het gemis.’ De morgens waren het moeilijkst. In zijn dromen was Jaime een compleet man, en iedere dag bij het ochtendkrieken, als hij nog maar half wakker was, voelde hij zijn vingers bewegen. Het was een nachtmerrie, fluisterde iets in hem dan, iets wat er nog steeds niet aan wilde, alleen maar een nachtmerrie. Maar dan deed hij zijn ogen open.
‘Ik meen dat u vannacht bezoek hebt gehad,’ zei Qyborn. ‘Ik neem aan dat u plezier aan haar hebt beleefd?’
Jaime keek hem koeltjes aan. ‘Ze zei niet wie haar had gestuurd.’
De maester glimlachte bescheiden. ‘Uw koorts was grotendeels gezakt, en ik dacht dat u wel graag wat lichaamsbeweging zou hebben. Pia is heel bekwaam, vindt u ook niet. En zo… gewillig.’
Dat was ze inderdaad geweest. Ze was zo snel zijn deur in en uit de kleren gegaan dat Jaime zich nog in dromenland had gewaand. Pas toen de vrouw onder zijn dekens kroop en zijn goede hand op haar borst legde was hij echt wakker geworden. Het was nog een knap dingetje ook. ‘Ik was nog piepjong toen u naar het toernooi van heer Whent kwam en van de koning uw mantel kreeg,’
had ze hem bekend. ‘U was zo knap, helemaal in het wit, en iedereen zei dat u zo’n dappere ridder was. Soms, als ik het met de een of andere man doe, dan sluit ik mijn ogen en doe ik alsof u boven op me ligt, met uw gladde huid en uw gouden krullen. Maar ik had nooit gedacht dat ik u nog eens zou krijgen.’
Daarna was het niet makkelijk geweest om haar weer weg te sturen, maar Jaime had het toch gedaan. Ik heb al een vrouw, had hij zichzelf voorgehouden. ‘Stuurt u iedereen die u hebt adergelaten een meisje?’ vroeg hij aan Qyborn.
‘Het komt vaker voor dat heer Vargo ze naar mij stuurt. Hij wil graag dat ik ze onderzoek, voor… welnu, laat ik me ertoe beperken te zeggen dat hij ooit eens onverstandig de liefde heeft bedreven, en dat hij dat liever niet nog eens doet. Maar weest u niet bang, Pia is kerngezond. Net als uw maagd uit Tarth.’
Jaime keek hem scherp aan. ‘Briënne?’
‘Ja. Een sterke meid is dat. En een ongerepte maagd. Gisteravond nog wel, althans.’ Qyborn grinnikte.
‘Heeft hij haar gestuurd om onderzocht te worden?’
‘Zeker. Hij is… zullen we zeggen, kieskeurig?’
‘Houdt dat verband met het losgeld?’ vroeg Jaime. ‘Eist haar vader een bewijs dat ze nog maagd is?’
‘Hebt u het dan niet gehoord?’ Qyborn haalde zijn schouders op, ‘We hebben een vogel van heer Selwyn ontvangen. In antwoord op die van mij. De Evenster biedt driehonderd draken voor de veilige terugkeer van zijn dochter. Ik had heer Vargo al gezegd dat er geen saffieren op Tarth zijn, maar hij luistert niet. Hij is ervan overtuigd dat de Evenster hem wil bedriegen.’
‘Driehonderd draken is een billijke losprijs voor een ridder. Laat die geit toch nemen wat hij krijgen kan.’
‘Die geit is heer van Harrenhal, en de heer van Harrenhal marchandeert niet.’
Het nieuws ergerde hem, al had hij het vermoedelijk kunnen zien aankomen. Dat leugentje heeft je een poosje beschermd, deerne. Wees daar maar blij mee. ‘Als haar maagdenvlies net zo hard is als de rest breekt die geit zijn pik nog als hij bij haar naar binnen wil,’ grapte hij. Briënne was taai genoeg om een paar verkrachtingen te overleven, schatte Jaime, al was het mogelijk dat Vargo haar handen en voeten zou afhakken als ze zich te hevig verzette. En al zou hij dat doen, wat kan mij dat dan schelen? Als ze mij het zwaard van mijn neef had laten pakken en niet zo stom had gedaan, had ik nu misschien mijn hand nog. Hij had haar zelf met zijn eerste houw bijna een been afgehakt, maar daarna had ze hem meer gegeven dan hij verwacht had. Hoat weet misschien niet hoe buitensporig sterk ze is. Hij kan maar beter uitkijken, anders breekt ze hem zijn magere nek nog. Zou dat niet aardig zijn?
Qyborns gezelschap begon hem te vervelen. Jaime draafde naar het hoofd van de colonne. Een bolrond bloedzuigertje van een noorderling, genaamd Nees, reed voor Staalpoot uit met de vredesbanier, een vlag in alle kleuren van de regenboog met zeven lange wimpels, aan een staf met een zevenpuntige ster. ‘Zouden jullie noorderlingen eigenlijk geen andere vredesbanier moeten hebben?’ vroeg hij aan Walten. ‘Wat zijn de Zeven nou helemaal, in jullie ogen?’
‘Zuidelijke goden,’ zei de man, ‘maar we hebben ook een zuidelijke vrede nodig om u veilig bij uw vader af te leveren.’
Mijn vader. Jaime vroeg zich af of heer Tywin de eis om losgeld van de geit had ontvangen, met of zonder zijn half vergane hand. Wat is een zwaardvechter waard zonder zijn zwaardhand? De helft van het goud van de Rots van Casterling? Driehonderd draken? Of niets? Zijn vader had zich nooit al te zeer door zijn gevoelens laten meeslepen. Tywin Lannisters eigen vader, heer Tytos, had eens een opstandige baanderman, heer Teerbeek, laten opsluiten. De geduchte vrouwe Teerbeek had daarop drie Lannisters laten grijpen, inclusief de jeugdige Steffert, wiens zuster met neef Tywin verloofd was. ‘Laat mijn beminde heer gaan, of alle kwaad dat hem overkomt zal op deze drie verhaald worden,’ had ze de Rots van Casterling geschreven. De jeugdige Tywin had voorgesteld dat zijn vader aan haar wens zou voldoen door heer Teerbeek in drie stukken terug te sturen. Heer Tytos was echter een wat vriendelijker leeuw geweest, dus had vrouwe Teerbeek het leven van haar ezelachtige heer-gemaal nog een paar jaar gerekt, en Steffert was getrouwd, had zich vermenigvuldigd en was doorgesukkeld tot Ossenwade. Maar Tywin Lannister bleef wie hij was, eeuwig als de Rots van Casterling zelf. En nu heb je behalve een ondermaatse ook nog een verminkte zoon. ‘Wat zul je daarover de smoor in hebben… De weg leidde door een afgebrand dorp. Het moest zeker al een jaar geleden zijn dat de brand erin was gestoken. De krotten waren zwartgeblakerd en dakloos, maar in de omliggende velden stond het onkruid overal heuphoog. Staalpoot liet halthouden om de paarden te drenken. Deze plek ken ik ook, dacht Jaime, terwijl hij wachtte bij de put. Er was een kleine herberg geweest waarvan nu alleen nog wat fundamenten en een schoorsteen overeind stonden, en hij was naar binnen gegaan voor een kroes bier. Een donkerogig dienstertje had hem kaas en appels gebracht, maar de herbergier had zijn geld geweigerd. ‘Het is een eer om een ridder van de Koningsgarde onder mijn dak te hebben, ser,’ had de man gezegd. ‘Dat kan ik later nog aan mijn kleinkinderen vertellen.’ Jaime keek naar de schoorsteen die tussen het onkruid omhoogstak, en hij vroeg zich af of hij die kleinkinderen ooit had gekregen. Zou hij hun verteld hebben dat de Koningsmoordenaar eens zijn bier gedronken en zijn kaas en appels gegeten had, of schaamde hij zich om te bekennen dat hij iemand als ik aan tafel had gehad? Niet dat hij er ooit achter zou komen; degenen die de man hadden verbrand, hadden vermoedelijk ook de kleinkinderen gedood. Hij voelde hoe zijn fantoomvuist zich balde. Toen Staalpoot zei dat ze misschien vuur moesten maken en wat moesten eten, schudde Jaime zijn hoofd. ‘Het bevalt me hier niet. We rijden door.’