Выбрать главу

Toen de avond viel, hadden ze het meer achter zich gelaten om een omgewoeld karrenspoor door een bos van eiken en olmen te volgen. Jaimes stomp bonsde dof toen Staalpoot besloot, hun kamp op te slaan. Qyborn had gelukkig een zak droomwijn bij zich. Terwijl Walten de wachtposten uitzette, strekte Jaime zich bij het vuur uit en legde een opgerolde berenvacht tegen een boomstronk om als hoofdkussen te dienen. De deerne zou hem gezegd hebben dat hij moest eten voor hij ging slapen om op krachten te blijven, maar zijn vermoeidheid was groter dan zijn honger. Hij sloot zijn ogen en hoopte dat hij van Cersei zou dromen. Die koortsdromen waren allemaal zo levendig… Hij was naakt en alleen, door vijanden omringd, terwijl hij overal in het rond door stenen wanden omsloten werd. De Rots, wist hij. Hij voelde het onmetelijke gewicht ervan boven zijn hoofd, Hij was thuis. Hij was thuis, en heel.

Hij stak zijn rechterhand op en kromde zijn vingers om de kracht ervan te voelen. Het gevoel was even aangenaam als seks. Als een zwaardgevecht. Vier vingers en een duim. Hij had gedroomd dat hij verminkt was, maar dat was niet waar. Het duizelde hem van opluchting. Mijn hand, mijn beste hand. Niets kon hem deren zolang hij compleet was. Om hem heen stond een tiental gestalten in mantels met een kap die hun gezicht verborg. Ze hadden speren in hun hand. ‘Wie zijn jullie?’ wilde hij weten. ‘Wat doen jullie in de Rots van Casterling?’

Ze gaven geen antwoord maar prikten hem slechts met hun speerpunten. Hij had geen andere keus dan af te dalen. Door een bochtige gang liep hij, over smalle treden die uit de levende rots gehouwen waren, steeds verder naar beneden. Ik moet naar boven, zei hij bij zichzelf. Omhoog, niet omlaag. Waarom ga ik naar beneden? Onder de grond wachtte zijn noodlot, wist hij met de zekerheid van de droom. Daar loerde iets duisters en verschrikkelijks, iets wat hem wilde hebben. Jaime probeerde te blijven staan, maar hun speren dreven hem voort. Als ik mijn zwaard maar had, zou niets mij kunnen deren.

De traptreden eindigden abrupt in een galmende duisternis. Jaime bespeurde dat zich een enorme ruimte voor hem bevond. Hij bleef met een ruk staan, wankelend op de rand van het niets. Een speerpunt die hem in zijn onderrug stiet duwde hem de afgrond in. Hij schreeuwde, maar de val was kort. Hij landde op handen en knieën, op zacht zand en ondiep water. Diep onder de Rots van Casterling bevonden zich grotten waar water in stond, maar deze was hem vreemd. ‘Waar zijn we?’

‘Bij jou.’ De stem weerkaatste; het waren honderd stemmen, duizend, de stemmen van alle Lannisters sinds Lan de Lepe, die in de dageraad der tijden had geleefd. Maar het was vooral zijn vaders stem, en naast heer Tywin stond Jaimes zuster, bleek en schoon, met een brandende toorts in de hand. Joffry was er ook, de zoon die ze samen hadden voortgebracht, en achter hen nog een tiental donkere gedaanten met gouden haar.

‘Zuster, waarom heeft vader ons hier gebracht?’

‘Ons? We zijn bij jou, broer. Dit is jouw duisternis.’ Haar toorts was het enige licht in de spelonk. Haar toorts was het enige licht ter wereld. Ze draaide zich om en wilde weggaan.

‘Blijf bij me,’ smeekte Jaime. ‘Laat me hier niet alleen.’ Maar ze gingen toch. ‘Laat me niet in het donker achter!’ Hier beneden huisde iets vreselijks. ‘Geef me dan tenminste een zwaard.’

‘Ik had je een zwaard gegeven,’ zei heer Tywin.

Het lag aan zijn voeten. Jaime tastte onder water rond tot zijn hand zich om het gevest sloot. Niets kan me deren zolang ik een zwaard heb. Toen hij het zwaard ophief, blonk er aan de punt een bleke vinger van vuur die langs de snede omhoog kroop en een bandbreedte van het gevest stopte. Het vuur nam de kleur van het staal zelf aan, zodat het brandde met een zilverblauw licht. De duisternis week. Ineengedoken beschreef Jaime een cirkel en luisterde, klaar voor hetgeen er uit het duister te voorschijn mocht komen. Het water stroomde zijn laarzen binnen, enkeldiep en bitter koud. Pas op voor het water, hield hij zichzelf voor. Misschien leven daar wezens in, en zijn er verborgen diepten…

Achter hem klonk een enorme plons. Jaime draaide zich met een ruk naar het geluid toe, maar het flauwe licht onthulde slechts Briënne van Tarth, wier handen met zware ketens geboeid waren.

‘Ik heb gezworen je te beschermen,’ zei de deerne koppig. ‘Ik heb een eed afgelegd.’ Naakt als ze was hief ze haar handen naar Jaime op. ‘Ser. Ik smeek u. Als u zo goed wilt zijn.’

De stalen schakels gingen doormidden als zijde. ‘Een zwaard,’ smeekte Briënne, en daar was het, met schede, riem en al. Ze gespte het om haar dikke middel. Het licht was zo vaag dat Jaime haar ternauwernood kon zien, al stonden ze slechts een paar voet van elkaar af. Bij dit licht zou ze bijna een schoonheid kunnen zijn, dacht hij. Bij dit licht zou ze bijna een ridder kunnen zijn. Briënnes zwaard vatte eveneens vlam, met een zilverblauwe gloed. De duisternis week nog wat verder.

‘De vlammen zullen even lang branden als jij leeft,’ hoorde hij Cersei roepen. ‘Als zij sterven, moet ook jij sterven.’

‘Zuster!’ riep hij. ‘Blijf bij me. Blijf? Er kwam geen ander antwoord dan het zachte geluid van verdwijnende voetstappen. Briënne bewoog haar slagzwaard heen en weer en keek toe hoe de zilverkleurige vlammen flakkerden en glansden. Beneden, bij haar voeten, blonk een weerspiegeling van de brandende kling op het oppervlak van het vlakke, zwarte water. Ze was precies zo lang en sterk als in zijn herinnering, maar haar vormen kwamen Jaime nu iets vrouwelijker voor.

‘Houden ze er hier beneden een beer op na?’ Briënne bewoog zich langzaam en behoedzaam, het zwaard in de hand, een stap, dan omdraaien en luisteren. Elke stap veroorzaakte een plonsje.

‘Een holenleeuw? Schrikwolven? Een beer? Zeg op, Jaime. Wat huist hier? Wat huist er in het duister?’

‘Het noodlot.’ Geen beer, wist hij. Geen leeuw. ‘Alleen het noodlot.’

In het koele, zilverblauwe licht van de zwaarden zag de deerne er bleek en fel uit. ‘Deze plek bevalt mij niet.’

‘Ik ben hier zelf ook niet graag.’ Hun zwaarden schiepen een eilandje van licht, maar overal om hen heen strekte zich een eindeloze zee van duisternis uit. ‘Ik heb natte voeten.’

‘We zouden terug kunnen gaan via de weg waarlangs ze ons gebracht hebben. Als je op mijn schouders klom zou je makkelijk de uitgang van de tunnel kunnen bereiken.’

Dan zou ik Cersei kunnen volgen. Hij merkte dat hij stijf werd bij de gedachte en wendde zich af, zodat Briënne het niet zou zien.

‘Luister.’ Ze legde een hand op zijn schouder, en bij die plotselinge aanraking sidderde hij. Ze is warm. ‘Er komt iets aan.’ Briënne hief haar zwaard op en wees naar iets links voor hem. ‘Daar.’

Hij tuurde het donker in tot hij het ook zag. Er kwam iets door het duister, hij kon het niet helemaal onderscheiden…